Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

produceren
Men kan goedkoper produceren met robots.
producir
Se puede producir más barato con robots.

verbranden
Je moet geen geld verbranden.
quemar
No deberías quemar dinero.

eten
Wat willen we vandaag eten?
comer
¿Qué queremos comer hoy?

bevestigen
Ze kon het goede nieuws aan haar man bevestigen.
confirmar
Pudo confirmarle las buenas noticias a su marido.

spellen
De kinderen leren spellen.
deletrear
Los niños están aprendiendo a deletrear.

schreeuwen
Als je gehoord wilt worden, moet je je boodschap luid schreeuwen.
gritar
Si quieres que te escuchen, tienes que gritar tu mensaje en voz alta.

wegjagen
De ene zwaan jaagt de andere weg.
ahuyentar
Un cisne ahuyenta a otro.

terugbellen
Bel me morgen alstublieft terug.
devolver la llamada
Por favor, devuélveme la llamada mañana.

snijden
Voor de salade moet je de komkommer snijden.
cortar
Para la ensalada, tienes que cortar el pepino.

tegenover liggen
Daar is het kasteel - het ligt er recht tegenover!
yacer
Ahí está el castillo, ¡yace justo enfrente!

beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
dañar
Dos coches se dañaron en el accidente.
