Vocabulario

Aprender verbos – neerlandés

cms/verbs-webp/129945570.webp
antwoorden
Ze antwoordde met een vraag.
responder
Ella respondió con una pregunta.
cms/verbs-webp/12991232.webp
bedanken
Ik bedank je er heel erg voor!
agradecer
¡Te lo agradezco mucho!
cms/verbs-webp/120978676.webp
afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
quemar
El fuego quemará gran parte del bosque.
cms/verbs-webp/125376841.webp
bekijken
Op vakantie heb ik veel bezienswaardigheden bekeken.
mirar
En vacaciones, miré muchos lugares de interés.
cms/verbs-webp/123367774.webp
sorteren
Ik heb nog veel papieren te sorteren.
ordenar
Todavía tengo muchos papeles que ordenar.
cms/verbs-webp/53646818.webp
binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
dejar entrar
Estaba nevando afuera y los dejamos entrar.
cms/verbs-webp/47062117.webp
rondkomen
Ze moet rondkomen met weinig geld.
sobrevivir
Ella tiene que sobrevivir con poco dinero.
cms/verbs-webp/109099922.webp
herinneren
De computer herinnert me aan mijn afspraken.
recordar
La computadora me recuerda mis citas.
cms/verbs-webp/80116258.webp
evalueren
Hij evalueert de prestaties van het bedrijf.
evaluar
Él evalúa el rendimiento de la empresa.
cms/verbs-webp/101383370.webp
uitgaan
De meisjes gaan graag samen uit.
salir
A las chicas les gusta salir juntas.
cms/verbs-webp/65915168.webp
ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.
susurrar
Las hojas susurran bajo mis pies.
cms/verbs-webp/101556029.webp
weigeren
Het kind weigert zijn eten.
rechazar
El niño rechaza su comida.