Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés
uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
ejercer
Ella ejerce una profesión inusual.
verlaten
De man vertrekt.
salir
El hombre sale.
openen
Kun je dit blikje voor me openen?
abrir
¿Puedes abrir esta lata por favor?
overkomen
Is hem iets overkomen tijdens het werkongeluk?
suceder
¿Le sucedió algo en el accidente laboral?
optrekken
De helikopter trekt de twee mannen omhoog.
elevar
El helicóptero eleva a los dos hombres.
toevoegen
Ze voegt wat melk toe aan de koffie.
añadir
Ella añade un poco de leche al café.
aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
llegar
El avión ha llegado a tiempo.
zorgen voor
Onze conciërge zorgt voor de sneeuwruiming.
encargarse de
Nuestro conserje se encarga de la eliminación de nieve.
doorrijden
De auto rijdt door een boom.
atravesar
El coche atraviesa un árbol.
begeleiden
De hond begeleidt hen.
acompañar
El perro los acompaña.
veroorzaken
Te veel mensen veroorzaken snel chaos.
causar
Demasiadas personas causan rápidamente un caos.