Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

golpear
Los padres no deben golpear a sus hijos.
slaan
Ouders zouden hun kinderen niet moeten slaan.

alojarse
Nos alojamos en un hotel barato.
onderdak vinden
We vonden onderdak in een goedkoop hotel.

imprimir
Se están imprimiendo libros y periódicos.
drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.

entrar
El barco está entrando en el puerto.
binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.

desmontar
¡Nuestro hijo desmonta todo!
uit elkaar halen
Onze zoon haalt alles uit elkaar!

escuchar
A los niños les gusta escuchar sus historias.
luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.

casar
A los menores no se les permite casarse.
trouwen
Minderjarigen mogen niet trouwen.

construir
¿Cuándo se construyó la Gran Muralla China?
bouwen
Wanneer werd de Chinese Muur gebouwd?

necesitar
Urgentemente necesito unas vacaciones; ¡tengo que ir!
moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!

despachar
Este paquete será despachado pronto.
versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.

causar
Demasiadas personas causan rápidamente un caos.
veroorzaken
Te veel mensen veroorzaken snel chaos.
