Woordenlijst

Leer werkwoorden – Spaans

cms/verbs-webp/35137215.webp
golpear
Los padres no deben golpear a sus hijos.
slaan
Ouders zouden hun kinderen niet moeten slaan.
cms/verbs-webp/110401854.webp
alojarse
Nos alojamos en un hotel barato.
onderdak vinden
We vonden onderdak in een goedkoop hotel.
cms/verbs-webp/96668495.webp
imprimir
Se están imprimiendo libros y periódicos.
drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.
cms/verbs-webp/4553290.webp
entrar
El barco está entrando en el puerto.
binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.
cms/verbs-webp/32180347.webp
desmontar
¡Nuestro hijo desmonta todo!
uit elkaar halen
Onze zoon haalt alles uit elkaar!
cms/verbs-webp/124545057.webp
escuchar
A los niños les gusta escuchar sus historias.
luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
cms/verbs-webp/131098316.webp
casar
A los menores no se les permite casarse.
trouwen
Minderjarigen mogen niet trouwen.
cms/verbs-webp/116610655.webp
construir
¿Cuándo se construyó la Gran Muralla China?
bouwen
Wanneer werd de Chinese Muur gebouwd?
cms/verbs-webp/85871651.webp
necesitar
Urgentemente necesito unas vacaciones; ¡tengo que ir!
moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!
cms/verbs-webp/113136810.webp
despachar
Este paquete será despachado pronto.
versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.
cms/verbs-webp/74908730.webp
causar
Demasiadas personas causan rápidamente un caos.
veroorzaken
Te veel mensen veroorzaken snel chaos.
cms/verbs-webp/86996301.webp
defender
Los dos amigos siempre quieren defenderse mutuamente.
opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.