Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans
amar
Realmente ama a su caballo.
houden van
Ze houdt echt veel van haar paard.
estar
El montañista está en la cima.
staan
De bergbeklimmer staat op de top.
liderar
Le gusta liderar un equipo.
leiden
Hij leidt graag een team.
escribir
Está escribiendo una carta.
schrijven
Hij schrijft een brief.
compartir
Necesitamos aprender a compartir nuestra riqueza.
delen
We moeten leren onze rijkdom te delen.
dejar pasar
Nadie quiere dejarlo pasar en la caja del supermercado.
voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.
defender
Los dos amigos siempre quieren defenderse mutuamente.
opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
pasear
La familia pasea los domingos.
wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.
apagar
Ella apaga la electricidad.
uitzetten
Ze zet de elektriciteit uit.
traer
El repartidor de pizzas trae la pizza.
bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
pagar
Ella pagó con tarjeta de crédito.
betalen
Ze betaalde met een creditcard.