Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

responder
Ella siempre responde primero.
antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.

dejar
Los propietarios me dejan sus perros para pasear.
overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.

asombrarse
Ella se asombró cuando recibió la noticia.
verbazen
Ze was verbaasd toen ze het nieuws ontving.

entrar
Él entra en la habitación del hotel.
binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.

enviar
Está enviando una carta.
sturen
Hij stuurt een brief.

votar
Se vota a favor o en contra de un candidato.
stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.

ahorrar
Puedes ahorrar dinero en calefacción.
besparen
Je kunt geld besparen op verwarming.

cortar
El peluquero le corta el pelo.
knippen
De kapper knipt haar haar.

resumir
Necesitas resumir los puntos clave de este texto.
samenvatten
Je moet de belangrijkste punten uit deze tekst samenvatten.

trabajar en
Tiene que trabajar en todos estos archivos.
werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.

ganar
Él intenta ganar en ajedrez.
winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
