Woordenlijst
Leer werkwoorden – Zweeds

känna
Hon känner bebisen i sin mage.
voelen
Ze voelt de baby in haar buik.

diskutera
De diskuterar sina planer.
bespreken
Ze bespreken hun plannen.

tillbringa
Hon tillbringar all sin fritid utomhus.
doorbrengen
Ze brengt al haar vrije tijd buiten door.

krama
Han kramar sin gamla far.
knuffelen
Hij knuffelt zijn oude vader.

blanda
Målaren blandar färgerna.
mengen
De schilder mengt de kleuren.

åka
De åker så snabbt de kan.
rijden
Ze rijden zo snel als ze kunnen.

kassera
Dessa gamla gummidäck måste kasseras separat.
weggooien
Deze oude rubberen banden moeten apart worden weggegooid.

tillåta
Man bör inte tillåta depression.
toestaan
Men mag depressie niet toestaan.

äga
Jag äger en röd sportbil.
bezitten
Ik bezit een rode sportwagen.

stödja
Vi stödjer vårt barns kreativitet.
ondersteunen
We ondersteunen de creativiteit van ons kind.

slå upp
Vad du inte vet måste du slå upp.
opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.
