Woordenlijst
Leer werkwoorden – Zweeds

arbeta
Hon arbetar bättre än en man.
werken
Ze werkt beter dan een man.

skapa
Han har skapat en modell för huset.
creëren
Hij heeft een model voor het huis gecreëerd.

ljuga
Han ljuger ofta när han vill sälja något.
liegen
Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.

tillhandahålla
Solstolar tillhandahålls för semesterfirare.
voorzien
Strandstoelen worden voor de vakantiegangers voorzien.

gifta sig
Paret har precis gift sig.
trouwen
Het stel is net getrouwd.

berätta
Jag har något viktigt att berätta för dig.
vertellen
Ik heb iets belangrijks te vertellen.

yttra sig
Den som vet något får yttra sig i klassen.
opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.

passera
Tåget passerar oss.
voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.

brinna
En eld brinner i spisen.
branden
Er brandt een vuur in de open haard.

köra iväg
När ljuset bytte körde bilarna iväg.
wegrijden
Toen het licht veranderde, reden de auto’s weg.

förenkla
Man måste förenkla komplicerade saker för barn.
vereenvoudigen
Je moet ingewikkelde dingen voor kinderen vereenvoudigen.
