Woordenlijst
Leer werkwoorden – Zweeds

förbereda
En utsökt frukost förbereds!
bereiden
Er wordt een heerlijk ontbijt bereid!

vänta
Vi måste fortfarande vänta en månad.
wachten
We moeten nog een maand wachten.

avbryta
Kontraktet har avbrutits.
annuleren
Het contract is geannuleerd.

köra iväg
En svan kör bort en annan.
wegjagen
De ene zwaan jaagt de andere weg.

täcka
Hon har täckt brödet med ost.
bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.

tillhöra
Min fru tillhör mig.
toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.

leverera
Han levererar pizzor till hem.
bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.

lämna tillbaka
Hunden lämnar tillbaka leksaken.
terugbrengen
De hond brengt het speelgoed terug.

bilda
Vi bildar ett bra lag tillsammans.
vormen
We vormen samen een goed team.

ställa tillbaka
Snart måste vi ställa tillbaka klockan igen.
achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.

påminna
Datorn påminner mig om mina möten.
herinneren
De computer herinnert me aan mijn afspraken.
