Woordenlijst

Leer werkwoorden – Litouws

cms/verbs-webp/113418367.webp
nuspręsti
Ji negali nuspręsti, kokius batelius dėvėti.
beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.
cms/verbs-webp/41019722.webp
nuvažiuoti
Po apsipirkimo abu nuvažiuoja namo.
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
cms/verbs-webp/853759.webp
išparduoti
Prekės yra išparduojamos.
uitverkopen
De koopwaar wordt uitverkocht.
cms/verbs-webp/68212972.webp
pasakyti
Kas žino kažką, gali pasakyti pamokoje.
opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
cms/verbs-webp/61280800.webp
susilaikyti
Negaliu per daug išleisti pinigų; privalau susilaikyti.
beheersen
Ik kan niet te veel geld uitgeven; ik moet me beheersen.
cms/verbs-webp/81885081.webp
deginti
Jis padegė žvakę.
aansteken
Hij stak een lucifer aan.
cms/verbs-webp/118008920.webp
prasidėti
Mokykla tik prasideda vaikams.
beginnen
School begint net voor de kinderen.
cms/verbs-webp/101765009.webp
lydėti
Šuo juos lydi.
begeleiden
De hond begeleidt hen.
cms/verbs-webp/101158501.webp
padėkoti
Jis padėkojo jai gėlėmis.
bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.
cms/verbs-webp/41918279.webp
pabėgti
Mūsų sūnus norėjo pabėgti iš namų.
weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.
cms/verbs-webp/63244437.webp
dengti
Ji dengia savo veidą.
bedekken
Ze bedekt haar gezicht.
cms/verbs-webp/53064913.webp
uždaryti
Ji uždaro užuolaidas.
sluiten
Ze sluit de gordijnen.