Woordenlijst
Leer werkwoorden – Litouws

nuspręsti
Ji negali nuspręsti, kokius batelius dėvėti.
beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.

nuvažiuoti
Po apsipirkimo abu nuvažiuoja namo.
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.

išparduoti
Prekės yra išparduojamos.
uitverkopen
De koopwaar wordt uitverkocht.

pasakyti
Kas žino kažką, gali pasakyti pamokoje.
opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.

susilaikyti
Negaliu per daug išleisti pinigų; privalau susilaikyti.
beheersen
Ik kan niet te veel geld uitgeven; ik moet me beheersen.

deginti
Jis padegė žvakę.
aansteken
Hij stak een lucifer aan.

prasidėti
Mokykla tik prasideda vaikams.
beginnen
School begint net voor de kinderen.

lydėti
Šuo juos lydi.
begeleiden
De hond begeleidt hen.

padėkoti
Jis padėkojo jai gėlėmis.
bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.

pabėgti
Mūsų sūnus norėjo pabėgti iš namų.
weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.

dengti
Ji dengia savo veidą.
bedekken
Ze bedekt haar gezicht.
