Woordenlijst

Leer werkwoorden – Spaans

cms/verbs-webp/59121211.webp
sonar
¿Quién sonó el timbre?
bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?
cms/verbs-webp/68841225.webp
entender
¡No puedo entenderte!
begrijpen
Ik kan je niet begrijpen!
cms/verbs-webp/67095816.webp
mudar
Los dos planean mudarse juntos pronto.
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
cms/verbs-webp/45022787.webp
matar
Voy a matar la mosca.
doden
Ik zal de vlieg doden!
cms/verbs-webp/116835795.webp
llegar
Muchas personas llegan en autocaravana de vacaciones.
aankomen
Veel mensen komen op vakantie met een camper aan.
cms/verbs-webp/83548990.webp
regresar
El bumerán regresó.
terugkomen
De boemerang kwam terug.
cms/verbs-webp/120624757.webp
caminar
A él le gusta caminar en el bosque.
wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
cms/verbs-webp/55119061.webp
correr
El atleta está a punto de empezar a correr.
beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.
cms/verbs-webp/104135921.webp
entrar
Él entra en la habitación del hotel.
binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
cms/verbs-webp/85677113.webp
usar
Ella usa productos cosméticos a diario.
gebruiken
Ze gebruikt dagelijks cosmetische producten.
cms/verbs-webp/124053323.webp
enviar
Está enviando una carta.
sturen
Hij stuurt een brief.
cms/verbs-webp/124525016.webp
yacer
El tiempo de su juventud yace muy atrás.
achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.