Woordenlijst

Leer werkwoorden – Spaans

cms/verbs-webp/9435922.webp
acercarse
Los caracoles se están acercando entre sí.
dichterbij komen
De slakken komen dichter bij elkaar.
cms/verbs-webp/63935931.webp
girar
Ella gira la carne.
draaien
Ze draait het vlees.
cms/verbs-webp/74036127.webp
fallar
El hombre falló su tren.
missen
De man heeft zijn trein gemist.
cms/verbs-webp/859238.webp
ejercer
Ella ejerce una profesión inusual.
uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
cms/verbs-webp/112444566.webp
hablar con
Alguien debería hablar con él; está muy solo.
praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
cms/verbs-webp/122153910.webp
dividir
Se dividen las tareas del hogar entre ellos.
verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.
cms/verbs-webp/122224023.webp
retrasar
Pronto tendremos que retrasar el reloj de nuevo.
achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.
cms/verbs-webp/102447745.webp
cancelar
Desafortunadamente, canceló la reunión.
annuleren
Hij heeft helaas de vergadering geannuleerd.
cms/verbs-webp/46565207.webp
preparar
Ella le preparó una gran alegría.
bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.
cms/verbs-webp/130938054.webp
cubrir
El niño se cubre.
bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
cms/verbs-webp/82378537.webp
desechar
Estos viejos neumáticos deben desecharse por separado.
weggooien
Deze oude rubberen banden moeten apart worden weggegooid.
cms/verbs-webp/102049516.webp
salir
El hombre sale.
verlaten
De man vertrekt.