Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

sonar
¿Quién sonó el timbre?
bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?

entender
¡No puedo entenderte!
begrijpen
Ik kan je niet begrijpen!

mudar
Los dos planean mudarse juntos pronto.
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.

matar
Voy a matar la mosca.
doden
Ik zal de vlieg doden!

llegar
Muchas personas llegan en autocaravana de vacaciones.
aankomen
Veel mensen komen op vakantie met een camper aan.

regresar
El bumerán regresó.
terugkomen
De boemerang kwam terug.

caminar
A él le gusta caminar en el bosque.
wandelen
Hij wandelt graag in het bos.

correr
El atleta está a punto de empezar a correr.
beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.

entrar
Él entra en la habitación del hotel.
binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.

usar
Ella usa productos cosméticos a diario.
gebruiken
Ze gebruikt dagelijks cosmetische producten.

enviar
Está enviando una carta.
sturen
Hij stuurt een brief.
