Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

acercarse
Los caracoles se están acercando entre sí.
dichterbij komen
De slakken komen dichter bij elkaar.

girar
Ella gira la carne.
draaien
Ze draait het vlees.

fallar
El hombre falló su tren.
missen
De man heeft zijn trein gemist.

ejercer
Ella ejerce una profesión inusual.
uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.

hablar con
Alguien debería hablar con él; está muy solo.
praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.

dividir
Se dividen las tareas del hogar entre ellos.
verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.

retrasar
Pronto tendremos que retrasar el reloj de nuevo.
achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.

cancelar
Desafortunadamente, canceló la reunión.
annuleren
Hij heeft helaas de vergadering geannuleerd.

preparar
Ella le preparó una gran alegría.
bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.

cubrir
El niño se cubre.
bedekken
Het kind bedekt zichzelf.

desechar
Estos viejos neumáticos deben desecharse por separado.
weggooien
Deze oude rubberen banden moeten apart worden weggegooid.
