Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

invitar
Te invitamos a nuestra fiesta de Año Nuevo.
uitnodigen
Wij nodigen je uit voor ons oudejaarsfeest.

manejar
Uno tiene que manejar los problemas.
omgaan
Men moet met problemen omgaan.

correr
Ella corre todas las mañanas en la playa.
rennen
Ze rent elke ochtend op het strand.

mudar
El vecino se está mudando.
verhuizen
De buurman verhuist.

discutir
Los colegas discuten el problema.
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.

enfatizar
Puedes enfatizar tus ojos bien con maquillaje.
benadrukken
Je kunt je ogen goed benadrukken met make-up.

cuidar
Nuestro hijo cuida muy bien de su nuevo coche.
zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.

encontrar
A veces se encuentran en la escalera.
ontmoeten
Soms ontmoeten ze elkaar in het trappenhuis.

tocar
Él la tocó tiernamente.
aanraken
Hij raakte haar teder aan.

pasar
La época medieval ha pasado.
voorbijgaan
De middeleeuwse periode is voorbijgegaan.

elegir
Es difícil elegir al correcto.
kiezen
Het is moeilijk om de juiste te kiezen.
