Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans
detener
La mujer detiene un coche.
stoppen
De vrouw stopt een auto.
votar
Los votantes están votando sobre su futuro hoy.
stemmen
De kiezers stemmen vandaag over hun toekomst.
alimentar
Los niños alimentan al caballo.
voeden
De kinderen voeden het paard.
montar
A los niños les gusta montar bicicletas o patinetes.
rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
salir mal
Todo está saliendo mal hoy.
misgaan
Alles gaat vandaag mis!
aumentar
La empresa ha aumentado sus ingresos.
verhogen
Het bedrijf heeft zijn omzet verhoogd.
atrever
No me atrevo a saltar al agua.
durven
Ik durf niet in het water te springen.
gestionar
¿Quién gestiona el dinero en tu familia?
beheren
Wie beheert het geld in jouw gezin?
casar
La pareja acaba de casarse.
trouwen
Het stel is net getrouwd.
llorar
El niño está llorando en la bañera.
huilen
Het kind huilt in het bad.
dejar pasar
Nadie quiere dejarlo pasar en la caja del supermercado.
voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.