Woordenlijst

Leer werkwoorden – Spaans

cms/verbs-webp/112408678.webp
invitar
Te invitamos a nuestra fiesta de Año Nuevo.
uitnodigen
Wij nodigen je uit voor ons oudejaarsfeest.
cms/verbs-webp/102169451.webp
manejar
Uno tiene que manejar los problemas.
omgaan
Men moet met problemen omgaan.
cms/verbs-webp/63645950.webp
correr
Ella corre todas las mañanas en la playa.
rennen
Ze rent elke ochtend op het strand.
cms/verbs-webp/5135607.webp
mudar
El vecino se está mudando.
verhuizen
De buurman verhuist.
cms/verbs-webp/8451970.webp
discutir
Los colegas discuten el problema.
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
cms/verbs-webp/51573459.webp
enfatizar
Puedes enfatizar tus ojos bien con maquillaje.
benadrukken
Je kunt je ogen goed benadrukken met make-up.
cms/verbs-webp/84847414.webp
cuidar
Nuestro hijo cuida muy bien de su nuevo coche.
zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.
cms/verbs-webp/43100258.webp
encontrar
A veces se encuentran en la escalera.
ontmoeten
Soms ontmoeten ze elkaar in het trappenhuis.
cms/verbs-webp/125402133.webp
tocar
Él la tocó tiernamente.
aanraken
Hij raakte haar teder aan.
cms/verbs-webp/113842119.webp
pasar
La época medieval ha pasado.
voorbijgaan
De middeleeuwse periode is voorbijgegaan.
cms/verbs-webp/111792187.webp
elegir
Es difícil elegir al correcto.
kiezen
Het is moeilijk om de juiste te kiezen.
cms/verbs-webp/113418367.webp
decidir
No puede decidir qué zapatos ponerse.
beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.