Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (BR)

mover
É saudável se movimentar muito.
bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.

correr atrás
A mãe corre atrás de seu filho.
achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.

imaginar
Ela imagina algo novo todos os dias.
voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.

economizar
A menina está economizando sua mesada.
sparen
Het meisje spaart haar zakgeld.

transportar
Nós transportamos as bicicletas no teto do carro.
vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.

liderar
Ele gosta de liderar uma equipe.
leiden
Hij leidt graag een team.

esperar
Ela está esperando pelo ônibus.
wachten
Ze wacht op de bus.

escrever para
Ele escreveu para mim na semana passada.
schrijven naar
Hij schreef me vorige week.

olhar
Ela olha através de um binóculo.
kijken
Ze kijkt door een verrekijker.

viajar
Ele gosta de viajar e já viu muitos países.
reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.

entregar
O entregador de pizza entrega a pizza.
bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
