Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (BR)

correr atrás
A mãe corre atrás de seu filho.
achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.

caminhar
Este caminho não deve ser percorrido.
bewandelen
Dit pad mag niet bewandeld worden.

pronunciar-se
Quem souber de algo pode se pronunciar na classe.
opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.

renovar
O pintor quer renovar a cor da parede.
vernieuwen
De schilder wil de muurkleur vernieuwen.

cobrir
Ela cobriu o pão com queijo.
bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.

votar
Os eleitores estão votando em seu futuro hoje.
stemmen
De kiezers stemmen vandaag over hun toekomst.

demitir
Meu chefe me demitiu.
ontslaan
Mijn baas heeft me ontslagen.

marcar
A data está sendo marcada.
vaststellen
De datum wordt vastgesteld.

empurrar
O carro parou e teve que ser empurrado.
duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.

preferir
Muitas crianças preferem doces a coisas saudáveis.
verkiezen
Veel kinderen verkiezen snoep boven gezonde dingen.

deixar
Eles acidentalmente deixaram seu filho na estação.
achterlaten
Ze hebben hun kind per ongeluk op het station achtergelaten.
