Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (BR)
pensar
Você tem que pensar muito no xadrez.
denken
Je moet veel denken bij schaken.
ter vez
Por favor, espere, você terá sua vez em breve!
aan de beurt komen
Even wachten, je komt zo aan de beurt!
parar
Os táxis pararam no ponto.
arriveren
De taxi’s zijn bij de halte gearriveerd.
acostumar-se
Crianças precisam se acostumar a escovar os dentes.
wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
demitir
Meu chefe me demitiu.
ontslaan
Mijn baas heeft me ontslagen.
beber
Ela bebe chá.
drinken
Ze drinkt thee.
completar
Eles completaram a tarefa difícil.
voltooien
Ze hebben de moeilijke taak voltooid.
cobrir
A criança se cobre.
bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
deixar entrar
Estava nevando lá fora e nós os deixamos entrar.
binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
esperar
Ela está esperando pelo ônibus.
wachten
Ze wacht op de bus.
parar
Você deve parar no sinal vermelho.
stoppen
Je moet stoppen bij het rode licht.