Woordenlijst
Leer werkwoorden – Zweeds

måla
Bilen målas blå.
schilderen
De auto wordt blauw geschilderd.

älska
Hon älskar sin katt mycket.
houden van
Ze houdt heel veel van haar kat.

springa bort
Vår katt sprang bort.
weglopen
Onze kat is weggelopen.

lämna
Turister lämnar stranden vid middagstid.
verlaten
Toeristen verlaten het strand rond de middag.

dechiffrera
Han dechiffrerar det finstilta med ett förstoringsglas.
ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.

glömma
Hon vill inte glömma det förflutna.
vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.

blanda
Hon blandar en fruktjuice.
mengen
Ze mengt een vruchtensap.

påverka
Låt dig inte påverkas av andra!
beïnvloeden
Laat je niet door anderen beïnvloeden!

hänga
Båda hänger på en gren.
hangen
Ze hangen beide aan een tak.

stanna
Taxibilarna har stannat vid stoppet.
arriveren
De taxi’s zijn bij de halte gearriveerd.

hänga ned
Istappar hänger ner från taket.
hangen
IJsspegels hangen van het dak.
