Woordenlijst
Leer werkwoorden – Zweeds

bygga
Barnen bygger ett högt torn.
bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.

översätta
Han kan översätta mellan sex språk.
vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.

spendera
Hon spenderade all sin pengar.
uitgeven
Ze heeft al haar geld uitgegeven.

enas
Grannarna kunde inte enas om färgen.
eens zijn
De buren konden het niet eens worden over de kleur.

skriva ner
Du måste skriva ner lösenordet!
opschrijven
Je moet het wachtwoord opschrijven!

existera
Dinosaurier existerar inte längre idag.
bestaan
Dinosaurussen bestaan tegenwoordig niet meer.

kontrollera
Mekanikern kontrollerar bilens funktioner.
controleren
De monteur controleert de functies van de auto.

avresa
Våra semester gäster avreste igår.
vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.

skydda
En hjälm ska skydda mot olyckor.
beschermen
Een helm moet tegen ongelukken beschermen.

utforska
Människor vill utforska Mars.
verkennen
Mensen willen Mars verkennen.

presentera
Han presenterar sin nya flickvän för sina föräldrar.
voorstellen
Hij stelt zijn nieuwe vriendin voor aan zijn ouders.
