Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans
omhels
Hy omhels sy ou pa.
knuffelen
Hij knuffelt zijn oude vader.
bel
Sy kan net bel gedurende haar middagete pouse.
bellen
Ze kan alleen bellen tijdens haar lunchpauze.
hou van
Sy hou meer van sjokolade as van groente.
houden van
Ze houdt meer van chocolade dan van groenten.
voltooi
Hulle het die moeilike taak voltooi.
voltooien
Ze hebben de moeilijke taak voltooid.
uitsprei
Hy sprei sy arms wyd uit.
uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
skree
As jy gehoor wil word, moet jy jou boodskap hard skree.
schreeuwen
Als je gehoord wilt worden, moet je je boodschap luid schreeuwen.
bewys
Hy wil ’n wiskundige formule bewys.
bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
verras
Sy het haar ouers met ’n geskenk verras.
verrassen
Ze verraste haar ouders met een cadeau.
moet
’n Mens moet baie water drink.
moeten
Men zou veel water moeten drinken.
stuur af
Sy wil die brief nou afstuur.
versturen
Ze wil de brief nu versturen.
stel voor
Die vrou stel iets aan haar vriendin voor.
voorstellen
De vrouw stelt iets voor aan haar vriendin.