Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
druk
Die verpleegster druk die pasiënt in ’n rolstoel.

verkennen
Mensen willen Mars verkennen.
verken
Mense wil Mars verken.

roepen
De jongen roept zo luid als hij kan.
roep
Die seun roep so hard soos hy kan.

gooien
Hij gooit zijn computer boos op de grond.
gooi
Hy gooi sy rekenaar kwaad op die vloer.

missen
Hij miste de spijker en verwondde zichzelf.
mis
Hy het die spyker gemis en homself beseer.

bedekken
Het kind bedekt zijn oren.
bedek
Die kind bedek sy ore.

zorgen voor
Onze conciërge zorgt voor de sneeuwruiming.
versorg
Ons opsigter sorg vir sneeuverwydering.

verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
verbind
Hierdie brug verbind twee buurte.

bedekken
Ze bedekt haar haar.
bedek
Sy bedek haar hare.

wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
woon
Hulle woon in ’n gedeelde woonstel.

dragen
De ezel draagt een zware last.
dra
Die donkie dra ’n swaar las.
