Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

vertrekken
De trein vertrekt.
vertrek
Die trein vertrek.

uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
uitpraat
Sy wil by haar vriendin uitpraat.

slaan
Ouders zouden hun kinderen niet moeten slaan.
slaan
Ouers moenie hul kinders slaan nie.

herhalen
Mijn papegaai kan mijn naam herhalen.
herhaal
My papegaai kan my naam herhaal.

mengen
Ze mengt een vruchtensap.
meng
Sy meng ’n vrugtesap.

ontdekken
De zeelieden hebben een nieuw land ontdekt.
ontdek
Die seemanne het ’n nuwe land ontdek.

duidelijk zien
Ik kan alles duidelijk zien door mijn nieuwe bril.
sien duidelik
Ek kan alles duidelik sien deur my nuwe brille.

uitvoeren
Hij voert de reparatie uit.
uitvoer
Hy voer die herstelwerk uit.

duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
druk
Die verpleegster druk die pasiënt in ’n rolstoel.

leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
leer ken
Vreemde honde wil mekaar leer ken.

zien
Je kunt beter zien met een bril.
sien
Jy kan beter sien met brille.
