Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

draaien
Ze pakte de telefoon en draaide het nummer.
skakel
Sy het die foon opgetel en die nommer geskakel.

achterlopen
De klok loopt een paar minuten achter.
loop stadig
Die horlosie loop ’n paar minute agter.

beschermen
Een helm moet tegen ongelukken beschermen.
beskerm
’n Helm is daar om teen ongelukke te beskerm.

willen verlaten
Ze wil haar hotel verlaten.
wil uitgaan
Sy wil haar hotel verlaat.

controleren
Hij controleert wie daar woont.
kyk na
Hy kyk na wie daar woon.

verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.
uitsien na
Kinders sien altyd uit na sneeu.

doorzoeken
De inbreker doorzoekt het huis.
soek
Die inbreker soek die huis.

vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.
vertrek
Ons vakansiegaste het gister vertrek.

binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
binnegaan
Hy gaan die hotelkamer binne.

slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
slaag
Die studente het die eksamen geslaag.

worden
Ze zijn een goed team geworden.
word
Hulle het ’n goeie span geword.
