Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans

saamneem
Ons het ’n Kersboom saamgeneem.
meenemen
We hebben een kerstboom meegenomen.

kyk
Almal kyk na hulle fone.
kijken
Iedereen kijkt naar hun telefoons.

weggooi
Hy trap op ’n weggegooide piesangskil.
weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.

soen
Hy soen die baba.
kussen
Hij kust de baby.

swem
Sy swem gereeld.
zwemmen
Ze zwemt regelmatig.

vervoer
Ons vervoer die fietse op die motor se dak.
vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.

wag
Sy wag vir die bus.
wachten
Ze wacht op de bus.

lewer
Hy lewer pizzas by huise af.
bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.

huis toe gaan
Hy gaan huis toe na die werk.
naar huis gaan
Hij gaat na het werk naar huis.

deelneem
Hy neem deel aan die wedren.
deelnemen
Hij neemt deel aan de race.

deurlaat
Moet vlugtelinge by die grense deurgelaat word?
doorlaten
Moeten vluchtelingen aan de grenzen worden doorgelaten?
