Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (BR)
ficar em frente
Lá está o castelo - fica bem em frente!
tegenover liggen
Daar is het kasteel - het ligt er recht tegenover!
colher
Nós colhemos muito vinho.
oogsten
We hebben veel wijn geoogst.
sentir
Ele frequentemente se sente sozinho.
voelen
Hij voelt zich vaak alleen.
reportar-se
Todos a bordo se reportam ao capitão.
melden
Iedereen aan boord meldt zich bij de kapitein.
exigir
Ele está exigindo compensação.
eisen
Hij eist compensatie.
acabar
Como acabamos nesta situação?
terechtkomen
Hoe zijn we in deze situatie terechtgekomen?
conversar
Os alunos não devem conversar durante a aula.
kletsen
Studenten mogen niet kletsen tijdens de les.
passar por
O gato pode passar por este buraco?
doorgaan
Kan de kat door dit gat gaan?
empurrar
O carro parou e teve que ser empurrado.
duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.
provar
Ele quer provar uma fórmula matemática.
bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
nadar
Ela nada regularmente.
zwemmen
Ze zwemt regelmatig.