Woordenlijst

Leer werkwoorden – Portugees (BR)

cms/verbs-webp/113136810.webp
despachar
Este pacote será despachado em breve.
versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.
cms/verbs-webp/44159270.webp
devolver
A professora devolve as redações aos alunos.
teruggeven
De leraar geeft de essays terug aan de studenten.
cms/verbs-webp/118011740.webp
construir
As crianças estão construindo uma torre alta.
bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.
cms/verbs-webp/123648488.webp
passar por
Os médicos passam pelo paciente todos os dias.
langskomen
De artsen komen elke dag bij de patiënt langs.
cms/verbs-webp/98561398.webp
misturar
O pintor mistura as cores.
mengen
De schilder mengt de kleuren.
cms/verbs-webp/123492574.webp
treinar
Atletas profissionais têm que treinar todos os dias.
trainen
Professionele atleten moeten elke dag trainen.
cms/verbs-webp/113885861.webp
infectar-se
Ela se infectou com um vírus.
besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.
cms/verbs-webp/86583061.webp
pagar
Ela pagou com cartão de crédito.
betalen
Ze betaalde met een creditcard.
cms/verbs-webp/63351650.webp
cancelar
O voo está cancelado.
annuleren
De vlucht is geannuleerd.
cms/verbs-webp/75001292.webp
partir
Quando o sinal mudou, os carros partiram.
wegrijden
Toen het licht veranderde, reden de auto’s weg.
cms/verbs-webp/85968175.webp
danificar
Dois carros foram danificados no acidente.
beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
cms/verbs-webp/124740761.webp
parar
A mulher para um carro.
stoppen
De vrouw stopt een auto.