Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (BR)

despachar
Este pacote será despachado em breve.
versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.

devolver
A professora devolve as redações aos alunos.
teruggeven
De leraar geeft de essays terug aan de studenten.

construir
As crianças estão construindo uma torre alta.
bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.

passar por
Os médicos passam pelo paciente todos os dias.
langskomen
De artsen komen elke dag bij de patiënt langs.

misturar
O pintor mistura as cores.
mengen
De schilder mengt de kleuren.

treinar
Atletas profissionais têm que treinar todos os dias.
trainen
Professionele atleten moeten elke dag trainen.

infectar-se
Ela se infectou com um vírus.
besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.

pagar
Ela pagou com cartão de crédito.
betalen
Ze betaalde met een creditcard.

cancelar
O voo está cancelado.
annuleren
De vlucht is geannuleerd.

partir
Quando o sinal mudou, os carros partiram.
wegrijden
Toen het licht veranderde, reden de auto’s weg.

danificar
Dois carros foram danificados no acidente.
beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
