Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (PT)

enviar
Ele está enviando uma carta.
sturen
Hij stuurt een brief.

ouvir
Ele gosta de ouvir a barriga de sua esposa grávida.
luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.

cuidar
Nosso filho cuida muito bem do seu novo carro.
zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.

verificar
Ele verifica quem mora lá.
controleren
Hij controleert wie daar woont.

discutir
Os colegas discutem o problema.
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.

mudar
A luz mudou para verde.
veranderen
Het licht veranderde in groen.

infectar-se
Ela se infectou com um vírus.
besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.

cometer um erro
Pense bem para não cometer um erro!
een fout maken
Denk goed na zodat je geen fout maakt!

começar a correr
O atleta está prestes a começar a correr.
beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.

construir
As crianças estão construindo uma torre alta.
bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.

escrever
Ele está escrevendo uma carta.
schrijven
Hij schrijft een brief.
