Woordenlijst
Leer werkwoorden – Lets

slogot
Biroja darbs viņu stipri sloga.
belasten
Kantoorwerk belast haar erg.

dāvināt
Viņa dāvina savu sirdi.
weggeven
Ze geeft haar hart weg.

pierast
Bērniem jāpierod skrubināt zobus.
wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.

skūpstīt
Viņš skūpstīja bērnu.
kussen
Hij kust de baby.

lietot
Pat mazi bērni lieto planšetes.
gebruiken
Zelfs kleine kinderen gebruiken tablets.

tulkot
Viņš var tulkot starp sešām valodām.
vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.

klausīties
Viņa klausās un dzird skaņu.
luisteren
Ze luistert en hoort een geluid.

rūpēties
Mūsu dēls ļoti labi rūpējas par savu jauno auto.
zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.

izbraukt
Kuģis izbrauc no ostas.
vertrekken
Het schip vertrekt uit de haven.

skaitīt
Viņa skaita monētas.
tellen
Ze telt de munten.

saprast
Es tevi nesaprotu!
begrijpen
Ik kan je niet begrijpen!
