Woordenlijst
Leer werkwoorden – Frans

imaginer
Elle imagine quelque chose de nouveau chaque jour.
voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.

interroger
Mon professeur m’interroge souvent.
aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.

accepter
Je ne peux pas changer cela, je dois l’accepter.
accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.

surmonter
Les athlètes surmontent la cascade.
overwinnen
De atleten overwinnen de waterval.

dépendre
Il est aveugle et dépend de l’aide extérieure.
afhangen van
Hij is blind en is afhankelijk van hulp van buitenaf.

discuter
Il discute souvent avec son voisin.
kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.

attendre avec impatience
Les enfants attendent toujours la neige avec impatience.
verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.

conduire
Les cow-boys conduisent le bétail avec des chevaux.
drijven
De cowboys drijven het vee met paarden.

exercer
Elle exerce une profession inhabituelle.
uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.

commencer à courir
L’athlète est sur le point de commencer à courir.
beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.

nommer
Combien de pays pouvez-vous nommer?
noemen
Hoeveel landen kun je noemen?
