Woordenlijst
Leer werkwoorden – Frans

lancer
Ils se lancent la balle.
gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.

s’enfuir
Notre chat s’est enfui.
weglopen
Onze kat is weggelopen.

laisser entrer
Il neigeait dehors et nous les avons laissés entrer.
binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.

travailler ensemble
Nous travaillons ensemble en équipe.
samenwerken
We werken samen als een team.

laisser intact
La nature a été laissée intacte.
onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.

faire demi-tour
Il faut faire demi-tour avec la voiture ici.
omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.

demander
Il lui demande pardon.
vragen
Hij vraagt haar om vergeving.

s’exprimer
Celui qui sait quelque chose peut s’exprimer en classe.
opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.

augmenter
L’entreprise a augmenté ses revenus.
verhogen
Het bedrijf heeft zijn omzet verhoogd.

préparer
Ils préparent un délicieux repas.
bereiden
Ze bereiden een heerlijke maaltijd.

prouver
Il veut prouver une formule mathématique.
bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
