Woordenlijst
Leer werkwoorden – Frans

laver
La mère lave son enfant.
wassen
De moeder wast haar kind.

pardonner
Je lui pardonne ses dettes.
vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.

déménager
Mon neveu déménage.
verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.

éteindre
Elle éteint le réveil.
uitzetten
Ze zet de wekker uit.

emporter
Nous avons emporté un sapin de Noël.
meenemen
We hebben een kerstboom meegenomen.

suggérer
La femme suggère quelque chose à son amie.
voorstellen
De vrouw stelt iets voor aan haar vriendin.

étudier
Il y a beaucoup de femmes qui étudient à mon université.
studeren
Er studeren veel vrouwen aan mijn universiteit.

suffire
Une salade me suffit pour le déjeuner.
genoeg zijn
Een salade is voor mij genoeg voor de lunch.

mélanger
Elle mélange un jus de fruits.
mengen
Ze mengt een vruchtensap.

marcher
Il aime marcher dans la forêt.
wandelen
Hij wandelt graag in het bos.

découper
Il faut découper les formes.
uitknippen
De vormen moeten worden uitgeknipt.
