Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
écouter
Les enfants aiment écouter ses histoires.

besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.
s’infecter
Elle s’est infectée avec un virus.

bedekken
Ze bedekt haar gezicht.
couvrir
Elle couvre son visage.

verkennen
Mensen willen Mars verkennen.
explorer
Les humains veulent explorer Mars.

verloven
Ze hebben stiekem verloofd!
se fiancer
Ils se sont secrètement fiancés!

parkeren
De fietsen staan voor het huis geparkeerd.
garer
Les vélos sont garés devant la maison.

bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?
sonner
Qui a sonné à la porte?

updaten
Tegenwoordig moet je je kennis voortdurend updaten.
mettre à jour
De nos jours, il faut constamment mettre à jour ses connaissances.

uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
étendre
Il étend ses bras largement.

ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.
prendre le petit déjeuner
Nous préférons prendre le petit déjeuner au lit.

draaien
Je mag naar links draaien.
tourner
Vous pouvez tourner à gauche.
