Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

brengen
De koerier brengt een pakketje.
apporter
Le messager apporte un colis.

eten
Wat willen we vandaag eten?
manger
Que voulons-nous manger aujourd’hui?

uitknippen
De vormen moeten worden uitgeknipt.
découper
Il faut découper les formes.

bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.
bouger
C’est sain de bouger beaucoup.

rondkomen
Ze moet rondkomen met weinig geld.
se débrouiller
Elle doit se débrouiller avec peu d’argent.

ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.
obtenir un arrêt maladie
Il doit obtenir un arrêt maladie du médecin.

voltooien
Kun je de puzzel voltooien?
compléter
Peux-tu compléter le puzzle ?

ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
licencier
Le patron l’a licencié.

uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
expliquer
Grand-père explique le monde à son petit-fils.

voltooien
Hij voltooit elke dag zijn jogroute.
terminer
Il termine son parcours de jogging chaque jour.

uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
exercer
Elle exerce une profession inhabituelle.
