Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais
besparen
Je kunt geld besparen op verwarming.
économiser
Vous pouvez économiser de l’argent sur le chauffage.
serveren
De ober serveert het eten.
servir
Le serveur sert la nourriture.
spreken
Men moet niet te luid spreken in de bioscoop.
parler
On ne devrait pas parler trop fort au cinéma.
luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
écouter
Les enfants aiment écouter ses histoires.
ontvangen
Hij ontvangt een goed pensioen op oudere leeftijd.
percevoir
Il perçoit une bonne pension à la retraite.
controleren
Hij controleert wie daar woont.
vérifier
Il vérifie qui y habite.
sturen
De goederen worden in een pakket naar mij gestuurd.
envoyer
Les marchandises me seront envoyées dans un paquet.
toestaan
Men mag depressie niet toestaan.
permettre
On ne devrait pas permettre la dépression.
kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
parler mal
Les camarades de classe parlent mal d’elle.
sorteren
Ik heb nog veel papieren te sorteren.
trier
J’ai encore beaucoup de papiers à trier.
mengen
De schilder mengt de kleuren.
mélanger
Le peintre mélange les couleurs.