Vocabulaire

Apprendre les verbes – Néerlandais

cms/verbs-webp/61806771.webp
brengen
De koerier brengt een pakketje.
apporter
Le messager apporte un colis.
cms/verbs-webp/119747108.webp
eten
Wat willen we vandaag eten?
manger
Que voulons-nous manger aujourd’hui?
cms/verbs-webp/78309507.webp
uitknippen
De vormen moeten worden uitgeknipt.
découper
Il faut découper les formes.
cms/verbs-webp/119335162.webp
bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.
bouger
C’est sain de bouger beaucoup.
cms/verbs-webp/47062117.webp
rondkomen
Ze moet rondkomen met weinig geld.
se débrouiller
Elle doit se débrouiller avec peu d’argent.
cms/verbs-webp/78973375.webp
ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.
obtenir un arrêt maladie
Il doit obtenir un arrêt maladie du médecin.
cms/verbs-webp/120086715.webp
voltooien
Kun je de puzzel voltooien?
compléter
Peux-tu compléter le puzzle ?
cms/verbs-webp/96586059.webp
ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
licencier
Le patron l’a licencié.
cms/verbs-webp/118826642.webp
uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
expliquer
Grand-père explique le monde à son petit-fils.
cms/verbs-webp/110045269.webp
voltooien
Hij voltooit elke dag zijn jogroute.
terminer
Il termine son parcours de jogging chaque jour.
cms/verbs-webp/859238.webp
uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
exercer
Elle exerce une profession inhabituelle.
cms/verbs-webp/117490230.webp
bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.
commander
Elle commande un petit déjeuner pour elle-même.