Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
s’habituer
Les enfants doivent s’habituer à se brosser les dents.

rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
voyager
J’ai beaucoup voyagé à travers le monde.

houden
Je mag het geld houden.
garder
Vous pouvez garder l’argent.

kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
parler mal
Les camarades de classe parlent mal d’elle.

antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
répondre
Elle répond toujours en première.

bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
prouver
Il veut prouver une formule mathématique.

ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.
déchiffrer
Il déchiffre les petits caractères avec une loupe.

tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
montrer
Je peux montrer un visa dans mon passeport.

investeren
Waar moeten we ons geld in investeren?
investir
Dans quoi devrions-nous investir notre argent?

verrassen
Ze verraste haar ouders met een cadeau.
surprendre
Elle a surpris ses parents avec un cadeau.

voorbijgaan
De middeleeuwse periode is voorbijgegaan.
passer
Le Moyen Âge est passé.
