Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

ondernemen
Ik heb veel reizen ondernomen.
entreprendre
J’ai entrepris de nombreux voyages.

afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
consumer
Le feu va consumer beaucoup de la forêt.

bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.
bouger
C’est sain de bouger beaucoup.

naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
regarder en bas
Elle regarde en bas dans la vallée.

toenemen
De bevolking is sterk toegenomen.
augmenter
La population a considérablement augmenté.

denken
Ze moet altijd aan hem denken.
penser
Elle doit toujours penser à lui.

stappen op
Ik kan met deze voet niet op de grond stappen.
poser le pied sur
Je ne peux pas poser le pied par terre avec ce pied.

kiezen
Het is moeilijk om de juiste te kiezen.
choisir
Il est difficile de choisir le bon.

gaan
Waar is het meer dat hier was heengegaan?
aller
Où est allé le lac qui était ici?

accepteren
Creditcards worden hier geaccepteerd.
accepter
Les cartes de crédit sont acceptées ici.

kussen
Hij kust de baby.
embrasser
Il embrasse le bébé.
