Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

vergeven
Ze kan het hem nooit vergeven!
pardonner
Elle ne pourra jamais lui pardonner cela!

bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.
bouger
C’est sain de bouger beaucoup.

versterken
Gymnastiek versterkt de spieren.
renforcer
La gymnastique renforce les muscles.

beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.
décider
Elle ne peut pas décider quels chaussures porter.

aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
interroger
Mon professeur m’interroge souvent.

hangen
Ze hangen beide aan een tak.
pendre
Les deux sont suspendus à une branche.

loslaten
Je mag de grip niet loslaten!
lâcher
Vous ne devez pas lâcher la prise!

verbeteren
Ze wil haar figuur verbeteren.
améliorer
Elle veut améliorer sa silhouette.

plukken
Ze plukte een appel.
cueillir
Elle a cueilli une pomme.

achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.
reculer
Bientôt, nous devrons reculer l’horloge.

veroorzaken
Suiker veroorzaakt veel ziekten.
causer
Le sucre cause de nombreuses maladies.
