Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

controleren
Hij controleert wie daar woont.
vérifier
Il vérifie qui y habite.

terechtkomen
Hoe zijn we in deze situatie terechtgekomen?
finir
Comment avons-nous fini dans cette situation?

knippen
De kapper knipt haar haar.
couper
La coiffeuse lui coupe les cheveux.

uit elkaar halen
Onze zoon haalt alles uit elkaar!
démonter
Notre fils démonte tout!

annuleren
De vlucht is geannuleerd.
annuler
Le vol est annulé.

mengen
Verschillende ingrediënten moeten worden gemengd.
mélanger
Il faut mélanger différents ingrédients.

eten
Wat willen we vandaag eten?
manger
Que voulons-nous manger aujourd’hui?

vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.
traduire
Il peut traduire entre six langues.

schilderen
De auto wordt blauw geschilderd.
peindre
La voiture est en train d’être peinte en bleu.

bewaren
Ik bewaar mijn geld in mijn nachtkastje.
garder
Je garde mon argent dans ma table de nuit.

genereren
We genereren elektriciteit met wind en zonlicht.
générer
Nous générons de l’électricité avec le vent et la lumière du soleil.
