Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais
opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.
chercher
Ce que tu ne sais pas, tu dois le chercher.
overnachten
We overnachten in de auto.
passer la nuit
Nous passons la nuit dans la voiture.
missen
Ik zal je zo erg missen!
manquer
Tu vas tellement me manquer!
schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!
peindre
Je t’ai peint un beau tableau!
luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
écouter
Les enfants aiment écouter ses histoires.
weglopen
Onze kat is weggelopen.
s’enfuir
Notre chat s’est enfui.
voelen
De moeder voelt veel liefde voor haar kind.
ressentir
La mère ressent beaucoup d’amour pour son enfant.
verlaten
Veel Engelsen wilden de EU verlaten.
quitter
Beaucoup d’Anglais voulaient quitter l’UE.
produceren
We produceren onze eigen honing.
produire
Nous produisons notre propre miel.
initiëren
Ze zullen hun scheiding initiëren.
initier
Ils vont initier leur divorce.
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
pousser
L’infirmière pousse le patient dans un fauteuil roulant.