Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais
hopen
Velen hopen op een betere toekomst in Europa.
espérer
Beaucoup espèrent un avenir meilleur en Europe.
denken
Wie denk je dat sterker is?
penser
Qui penses-tu qui soit le plus fort ?
voelen
Hij voelt zich vaak alleen.
sentir
Il se sent souvent seul.
vereenvoudigen
Je moet ingewikkelde dingen voor kinderen vereenvoudigen.
simplifier
Il faut simplifier les choses compliquées pour les enfants.
rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
tourner
Les voitures tournent en cercle.
melden
Iedereen aan boord meldt zich bij de kapitein.
se présenter
Tout le monde à bord se présente au capitaine.
raden
Je moet raden wie ik ben!
deviner
Tu dois deviner qui je suis!
voelen
De moeder voelt veel liefde voor haar kind.
ressentir
La mère ressent beaucoup d’amour pour son enfant.
bezoeken
Ze bezoekt Parijs.
visiter
Elle visite Paris.
ter sprake brengen
Hoe vaak moet ik dit argument ter sprake brengen?
évoquer
Combien de fois dois-je évoquer cet argument?
achterlopen
De klok loopt een paar minuten achter.
retarder
L’horloge retarde de quelques minutes.