Vocabulaire

Apprendre les verbes – Néerlandais

cms/verbs-webp/123367774.webp
sorteren
Ik heb nog veel papieren te sorteren.
trier
J’ai encore beaucoup de papiers à trier.
cms/verbs-webp/111750395.webp
teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
retourner
Il ne peut pas retourner seul.
cms/verbs-webp/99207030.webp
aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
arriver
L’avion est arrivé à l’heure.
cms/verbs-webp/80116258.webp
evalueren
Hij evalueert de prestaties van het bedrijf.
évaluer
Il évalue la performance de l’entreprise.
cms/verbs-webp/122398994.webp
doden
Pas op, je kunt iemand doden met die bijl!
tuer
Soyez prudent, vous pouvez tuer quelqu’un avec cette hache!
cms/verbs-webp/95543026.webp
deelnemen
Hij neemt deel aan de race.
participer
Il participe à la course.
cms/verbs-webp/26758664.webp
sparen
Mijn kinderen hebben hun eigen geld gespaard.
économiser
Mes enfants ont économisé leur propre argent.
cms/verbs-webp/87317037.webp
spelen
Het kind speelt liever alleen.
jouer
L’enfant préfère jouer seul.
cms/verbs-webp/12991232.webp
bedanken
Ik bedank je er heel erg voor!
remercier
Je vous en remercie beaucoup!
cms/verbs-webp/108014576.webp
weerzien
Ze zien elkaar eindelijk weer.
revoir
Ils se revoient enfin.
cms/verbs-webp/91367368.webp
wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.
se promener
La famille se promène le dimanche.
cms/verbs-webp/82845015.webp
melden
Iedereen aan boord meldt zich bij de kapitein.
se présenter
Tout le monde à bord se présente au capitaine.