Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
tourner
Les voitures tournent en cercle.

wegrijden
Ze rijdt weg in haar auto.
partir
Elle part dans sa voiture.

luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.
écouter
Il aime écouter le ventre de sa femme enceinte.

werken voor
Hij heeft hard gewerkt voor zijn goede cijfers.
travailler pour
Il a beaucoup travaillé pour ses bonnes notes.

uitgeven
Ze heeft al haar geld uitgegeven.
dépenser
Elle a dépensé tout son argent.

rennen
De atleet rent.
courir
L’athlète court.

toenemen
De bevolking is sterk toegenomen.
augmenter
La population a considérablement augmenté.

vertellen
Ik heb iets belangrijks te vertellen.
dire
J’ai quelque chose d’important à te dire.

drukken
Hij drukt op de knop.
appuyer
Il appuie sur le bouton.

elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.
se regarder
Ils se sont regardés longtemps.

voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
passer
Le train passe devant nous.
