Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais
sorteren
Ik heb nog veel papieren te sorteren.
trier
J’ai encore beaucoup de papiers à trier.
teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
retourner
Il ne peut pas retourner seul.
aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
arriver
L’avion est arrivé à l’heure.
evalueren
Hij evalueert de prestaties van het bedrijf.
évaluer
Il évalue la performance de l’entreprise.
doden
Pas op, je kunt iemand doden met die bijl!
tuer
Soyez prudent, vous pouvez tuer quelqu’un avec cette hache!
deelnemen
Hij neemt deel aan de race.
participer
Il participe à la course.
sparen
Mijn kinderen hebben hun eigen geld gespaard.
économiser
Mes enfants ont économisé leur propre argent.
spelen
Het kind speelt liever alleen.
jouer
L’enfant préfère jouer seul.
bedanken
Ik bedank je er heel erg voor!
remercier
Je vous en remercie beaucoup!
weerzien
Ze zien elkaar eindelijk weer.
revoir
Ils se revoient enfin.
wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.
se promener
La famille se promène le dimanche.