Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

terugbellen
Bel me morgen alstublieft terug.
rappeler
Veuillez me rappeler demain.

gaan
Waar is het meer dat hier was heengegaan?
aller
Où est allé le lac qui était ici?

roepen
De jongen roept zo luid als hij kan.
appeler
Le garçon appelle aussi fort qu’il peut.

begeleiden
De hond begeleidt hen.
accompagner
Le chien les accompagne.

stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
voter
On vote pour ou contre un candidat.

ontslaan
Mijn baas heeft me ontslagen.
licencier
Mon patron m’a licencié.

voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
passer
Le train passe devant nous.

onderdak vinden
We vonden onderdak in een goedkoop hotel.
trouver un logement
Nous avons trouvé un logement dans un hôtel bon marché.

terugnemen
Het apparaat is defect; de winkelier moet het terugnemen.
reprendre
L’appareil est défectueux ; le revendeur doit le reprendre.

stoppen
Ik wil nu stoppen met roken!
arrêter
Je veux arrêter de fumer dès maintenant!

opschrijven
Je moet het wachtwoord opschrijven!
écrire
Vous devez écrire le mot de passe!
