Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

verdenken
Hij verdenkt dat het zijn vriendin is.
suspecter
Il suspecte que c’est sa petite amie.

verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.
se référer
L’enseignant se réfère à l’exemple au tableau.

achtervolgen
De cowboy achtervolgt de paarden.
poursuivre
Le cowboy poursuit les chevaux.

verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
connecter
Ce pont connecte deux quartiers.

doden
Ik zal de vlieg doden!
tuer
Je vais tuer la mouche!

sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
neiger
Il a beaucoup neigé aujourd’hui.

verhogen
Het bedrijf heeft zijn omzet verhoogd.
augmenter
L’entreprise a augmenté ses revenus.

houden
Je mag het geld houden.
garder
Vous pouvez garder l’argent.

aankomen
Veel mensen komen op vakantie met een camper aan.
arriver
De nombreuses personnes arrivent en camping-car pour les vacances.

controleren
Hij controleert wie daar woont.
vérifier
Il vérifie qui y habite.

raden
Je moet raden wie ik ben!
deviner
Tu dois deviner qui je suis!
