Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais
bellen
Ze kan alleen bellen tijdens haar lunchpauze.
appeler
Elle ne peut appeler que pendant sa pause déjeuner.
werken voor
Hij heeft hard gewerkt voor zijn goede cijfers.
travailler pour
Il a beaucoup travaillé pour ses bonnes notes.
bezoeken
Ze bezoekt Parijs.
visiter
Elle visite Paris.
ontwikkelen
Ze ontwikkelen een nieuwe strategie.
développer
Ils développent une nouvelle stratégie.
corrigeren
De leraar corrigeert de essays van de studenten.
corriger
La professeure corrige les dissertations des élèves.
verkiezen
Onze dochter leest geen boeken; ze verkiest haar telefoon.
préférer
Notre fille ne lit pas de livres ; elle préfère son téléphone.
verkennen
Mensen willen Mars verkennen.
explorer
Les humains veulent explorer Mars.
sturen
De goederen worden in een pakket naar mij gestuurd.
envoyer
Les marchandises me seront envoyées dans un paquet.
uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
étendre
Il étend ses bras largement.
aankomen
Veel mensen komen op vakantie met een camper aan.
arriver
De nombreuses personnes arrivent en camping-car pour les vacances.
wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.
céder
De nombreuses vieilles maisons doivent céder la place aux nouvelles.