Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

staan
De bergbeklimmer staat op de top.
se tenir debout
Le montagnard se tient sur le pic.

uitnodigen
Wij nodigen je uit voor ons oudejaarsfeest.
inviter
Nous vous invitons à notre fête du Nouvel An.

vormen
We vormen samen een goed team.
former
Nous formons une bonne équipe ensemble.

uitknippen
De vormen moeten worden uitgeknipt.
découper
Il faut découper les formes.

rinkelen
De bel rinkelt elke dag.
sonner
La cloche sonne tous les jours.

straffen
Ze strafte haar dochter.
punir
Elle a puni sa fille.

terugkomen
De boemerang kwam terug.
revenir
Le boomerang est revenu.

kussen
Hij kust de baby.
embrasser
Il embrasse le bébé.

bewaren
Ik bewaar mijn geld in mijn nachtkastje.
garder
Je garde mon argent dans ma table de nuit.

brengen
De bezorger brengt het eten.
apporter
Le livreur apporte la nourriture.

wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.
céder
De nombreuses vieilles maisons doivent céder la place aux nouvelles.
