Woordenlijst
Leer werkwoorden – Frans

effectuer
Il effectue la réparation.
uitvoeren
Hij voert de reparatie uit.

trouver difficile
Tous les deux trouvent difficile de dire au revoir.
moeilijk vinden
Beiden vinden het moeilijk om afscheid te nemen.

offrir
Que m’offres-tu pour mon poisson?
aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?

fixer
La date est fixée.
vaststellen
De datum wordt vastgesteld.

accepter
Je ne peux pas changer cela, je dois l’accepter.
accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.

laisser entrer
Il neigeait dehors et nous les avons laissés entrer.
binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.

courir après
La mère court après son fils.
achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.

apparaître
Un gros poisson est soudainement apparu dans l’eau.
verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.

passer
Les médecins passent chez le patient tous les jours.
langskomen
De artsen komen elke dag bij de patiënt langs.

discuter
Ils discutent entre eux.
kletsen
Ze kletsen met elkaar.

s’habituer
Les enfants doivent s’habituer à se brosser les dents.
wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
