Woordenlijst
Leer werkwoorden – Frans

livrer
Il livre des pizzas à domicile.
bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.

sautiller
L’enfant sautille joyeusement.
rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.

réveiller
Il vient de se réveiller.
wakker worden
Hij is net wakker geworden.

couper
La coiffeuse lui coupe les cheveux.
knippen
De kapper knipt haar haar.

corriger
La professeure corrige les dissertations des élèves.
corrigeren
De leraar corrigeert de essays van de studenten.

appartenir
Ma femme m’appartient.
toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.

servir
Le serveur sert la nourriture.
serveren
De ober serveert het eten.

exposer
L’art moderne est exposé ici.
tentoonstellen
Hier wordt moderne kunst tentoongesteld.

refuser
L’enfant refuse sa nourriture.
weigeren
Het kind weigert zijn eten.

pleurer
L’enfant pleure dans la baignoire.
huilen
Het kind huilt in het bad.

entendre
Je ne peux pas t’entendre!
horen
Ik kan je niet horen!
