Woordenlijst
Leer werkwoorden – Frans
punir
Elle a puni sa fille.
straffen
Ze strafte haar dochter.
toucher
Il la touche tendrement.
aanraken
Hij raakte haar teder aan.
refuser
L’enfant refuse sa nourriture.
weigeren
Het kind weigert zijn eten.
vivre
Ils vivent dans une colocation.
wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
consommer
Elle consomme un morceau de gâteau.
consumeren
Ze consumeert een stukje taart.
fournir
Des chaises longues sont fournies pour les vacanciers.
voorzien
Strandstoelen worden voor de vakantiegangers voorzien.
s’entraîner
Il s’entraîne tous les jours avec son skateboard.
oefenen
Hij oefent elke dag met zijn skateboard.
devenir amis
Les deux sont devenus amis.
vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
courir vers
La fille court vers sa mère.
toelopen
Het meisje loopt naar haar moeder toe.
comparer
Ils comparent leurs chiffres.
vergelijken
Ze vergelijken hun cijfers.
répéter
Mon perroquet peut répéter mon nom.
herhalen
Mijn papegaai kan mijn naam herhalen.