Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans

bankrot gaan
Die besigheid sal waarskynlik binnekort bankrot gaan.
failliet gaan
Het bedrijf gaat waarschijnlijk binnenkort failliet.

vertrek
Ons vakansiegaste het gister vertrek.
vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.

voltooi
Hy voltooi sy drafroete elke dag.
voltooien
Hij voltooit elke dag zijn jogroute.

aflewer
Die pizza afleweringsman lewer die pizza af.
bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.

verwys
Die onderwyser verwys na die voorbeeld op die bord.
verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.

stap
Die groep het oor ’n brug gestap.
wandelen
De groep wandelde over een brug.

slaan
Sy slaan die bal oor die net.
slaan
Ze slaat de bal over het net.

vermeerder
Die bevolking het aansienlik vermeerder.
toenemen
De bevolking is sterk toegenomen.

verlaat
Toeriste verlaat die strand teen middag.
verlaten
Toeristen verlaten het strand rond de middag.

bekend wees met
Sy is nie bekend met elektrisiteit nie.
bekend zijn met
Ze is niet bekend met elektriciteit.

deel
Ons moet leer om ons rykdom te deel.
delen
We moeten leren onze rijkdom te delen.
