Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans

weggooi
Hy trap op ’n weggegooide piesangskil.
weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.

sien
Jy kan beter sien met brille.
zien
Je kunt beter zien met een bril.

verdwaal
Dit is maklik om in die woud te verdwaal.
verdwalen
Het is gemakkelijk om in het bos te verdwalen.

vorder
Slakke maak slegs stadige vordering.
vooruitgang boeken
Slakken boeken alleen langzame vooruitgang.

imiteer
Die kind imiteer ’n vliegtuig.
imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.

verkoop
Die koopwaar word uitverkoop.
uitverkopen
De koopwaar wordt uitverkocht.

trek uit
Die buurman trek uit.
verhuizen
De buurman verhuist.

buite gaan
Die kinders wil uiteindelik buite gaan.
uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.

verbruik
Sy verbruik ’n stuk koek.
consumeren
Ze consumeert een stukje taart.

lui
Die klok lui elke dag.
rinkelen
De bel rinkelt elke dag.

vorm
Ons vorm ’n goeie span saam.
vormen
We vormen samen een goed team.
