Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands
winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
wen
Hy probeer om by skaak te wen.
vernielen
De tornado vernielt veel huizen.
vernietig
Die tornado vernietig baie huise.
opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
opstaan en praat
Wie iets weet, mag in die klas opstaan en praat.
begeleiden
De hond begeleidt hen.
vergesel
Die hond vergesel hulle.
repareren
Hij wilde de kabel repareren.
herstel
Hy wou die kabel herstel.
voorstellen
Hij stelt zijn nieuwe vriendin voor aan zijn ouders.
stel voor
Hy stel sy nuwe vriendin aan sy ouers voor.
ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.
ontbyt eet
Ons verkies om in die bed te ontbyt.
uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.
buite gaan
Die kinders wil uiteindelik buite gaan.
wachten
We moeten nog een maand wachten.
wag
Ons moet nog ’n maand wag.
bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.
dank
Hy het haar met blomme gedank.
ontmoeten
Soms ontmoeten ze elkaar in het trappenhuis.
ontmoet
Soms ontmoet hulle in die trappehuis.