Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

plukken
Ze plukte een appel.
pluk
Sy het ’n appel gepluk.

creëren
Wie heeft de aarde gecreëerd?
skep
Wie het die Aarde geskep?

vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.
vertrou
Ons almal vertrou mekaar.

missen
Hij mist zijn vriendin erg.
mis
Hy mis sy vriendin baie.

vertrekken
Het schip vertrekt uit de haven.
vertrek
Die skip vertrek uit die hawe.

onderschrijven
We onderschrijven graag uw idee.
onderskryf
Ons onderskryf jou idee graag.

moeten
Men zou veel water moeten drinken.
moet
’n Mens moet baie water drink.

aanraken
Hij raakte haar teder aan.
raak
Hy het haar teer aangeraak.

denken
Je moet veel denken bij schaken.
dink
Jy moet baie dink in skaak.

vermelden
De baas vermeldde dat hij hem zal ontslaan.
noem
Die baas het genoem dat hy hom sal ontslaan.

kijken
Ze kijkt door een verrekijker.
kyk
Sy kyk deur ’n verkyker.
