Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

aanraken
Hij raakte haar teder aan.
raak
Hy het haar teer aangeraak.

nodig hebben
Je hebt een krik nodig om een band te verwisselen.
nodig hê
Jy het ’n domkrag nodig om ’n wiel te verander.

zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
swem
Sy swem gereeld.

controleren
De tandarts controleert de tanden.
kontroleer
Die tandarts kontroleer die tande.

duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
druk
Die verpleegster druk die pasiënt in ’n rolstoel.

bedienen
De chef bedient ons vandaag zelf.
dien
Die sjef dien ons vandag self.

moeilijk vinden
Beiden vinden het moeilijk om afscheid te nemen.
moeilik vind
Albei vind dit moeilik om totsiens te sê.

drinken
Ze drinkt thee.
drink
Sy drink tee.

aannemen
De sollicitant werd aangenomen.
aanstel
Die aansoeker is aangestel.

sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
sneeu
Dit het vandag baie gesneeu.

naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
ry huis toe
Na inkopies doen, ry die twee huis toe.
