Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
omhels
Die moeder omhels die baba se klein voetjies.

ter beschikking hebben
Kinderen hebben alleen zakgeld ter beschikking.
beskik oor
Kinders beskik net oor sakgeld.

uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
uitpraat
Sy wil by haar vriendin uitpraat.

zoeken naar
De politie zoekt naar de dader.
soek na
Die polisie soek na die dader.

voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
verbygaan
Tyd gaan soms stadig verby.

drukken
Hij drukt op de knop.
druk
Hy druk die knoppie.

misgaan
Alles gaat vandaag mis!
verkeerd gaan
Alles gaan vandag verkeerd!

eten
De kippen eten de granen.
eet
Die hoenders eet die korrels.

bevestigen
Ze kon het goede nieuws aan haar man bevestigen.
bevestig
Sy kon die goeie nuus aan haar man bevestig.

verloven
Ze hebben stiekem verloofd!
verloof raak
Hulle het in die geheim verloof geraak!

afwassen
Ik hou niet van afwassen.
was
Ek hou nie daarvan om die skottelgoed te was nie.
