Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
hardloop na
Die moeder hardloop na haar seun.

weglaten
Je kunt de suiker in de thee weglaten.
uitlaat
Jy kan die suiker in die tee uitlaat.

wegjagen
De ene zwaan jaagt de andere weg.
jaag weg
Een swaan jaag ’n ander weg.

een fout maken
Denk goed na zodat je geen fout maakt!
’n fout maak
Dink deeglik sodat jy nie ’n fout maak nie!

initiëren
Ze zullen hun scheiding initiëren.
begin
Hulle sal hulle egskeiding begin.

tentoonstellen
Hier wordt moderne kunst tentoongesteld.
uitstal
Moderne kuns word hier uitgestal.

schrijven op
De kunstenaars hebben op de hele muur geschreven.
skryf oor
Die kunstenaars het oor die hele muur geskryf.

gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
gaan
Waarheen gaan julle albei?

vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.
vervoer
Die vragmotor vervoer die goedere.

annuleren
Het contract is geannuleerd.
kanselleer
Die kontrak is gekanselleer.

annuleren
Hij heeft helaas de vergadering geannuleerd.
kanselleer
Hy het ongelukkig die vergadering gekanselleer.
