Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands
rennen
Ze rent elke ochtend op het strand.
hardloop
Sy hardloop elke oggend op die strand.
uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
verduidelik
Oupa verduidelik die wêreld aan sy kleinkind.
komen
Ik ben blij dat je bent gekomen!
kom
Ek’s bly jy het gekom!
wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
gewoond raak
Kinders moet gewoond raak aan tandeborsel.
sturen
Dit bedrijf stuurt goederen over de hele wereld.
stuur
Hierdie maatskappy stuur goedere regoor die wêreld.
rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.
spring rond
Die kind spring gelukkig rond.
wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
woon
Hulle woon in ’n gedeelde woonstel.
verminderen
Ik moet absoluut mijn stookkosten verminderen.
verminder
Ek moet beslis my verwarmingskoste verminder.
evalueren
Hij evalueert de prestaties van het bedrijf.
evalueer
Hy evalueer die prestasie van die maatskappy.
corrigeren
De leraar corrigeert de essays van de studenten.
korrekteer
Die onderwyser korrekteer die studente se opstelle.
herhalen
Kun je dat alstublieft herhalen?
herhaal
Kan jy dit asseblief herhaal?