Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

verhuren
Hij verhuurt zijn huis.
verhuur
Hy verhuur sy huis.

missen
Hij miste de spijker en verwondde zichzelf.
mis
Hy het die spyker gemis en homself beseer.

leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.
lei
Hy lei die meisie aan die hand.

aannemen
Het bedrijf wil meer mensen aannemen.
aanstel
Die maatskappy wil meer mense aanstel.

naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
kyk af
Sy kyk af in die vallei.

rijden
Ze rijden zo snel als ze kunnen.
ry
Hulle ry so vinnig as wat hulle kan.

toelopen
Het meisje loopt naar haar moeder toe.
hardloop na
Die meisie hardloop na haar ma toe.

rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
ry
Kinders hou daarvan om fietse of stootskooters te ry.

loslaten
Je mag de grip niet loslaten!
laat gaan
Jy moet nie die greep loslaat nie!

achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
hardloop na
Die moeder hardloop na haar seun.

hangen
Ze hangen beide aan een tak.
hang
Albei hang aan ’n tak.
