Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

oprapen
We moeten alle appels oprapen.
optel
Ons moet al die appels optel.

duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.
druk
Die motor het gestop en moes gedruk word.

stemmen
De kiezers stemmen vandaag over hun toekomst.
stem
Die kiesers stem vandag oor hul toekoms.

rijden
Ze rijden zo snel als ze kunnen.
ry
Hulle ry so vinnig as wat hulle kan.

proeven
De chef-kok proeft de soep.
proe
Die hoofsjef proe die sop.

kijken
Iedereen kijkt naar hun telefoons.
kyk
Almal kyk na hulle fone.

reizen
We reizen graag door Europa.
reis
Ons hou daarvan om deur Europa te reis.

controleren
De tandarts controleert de tanden.
kontroleer
Die tandarts kontroleer die tande.

failliet gaan
Het bedrijf gaat waarschijnlijk binnenkort failliet.
bankrot gaan
Die besigheid sal waarskynlik binnekort bankrot gaan.

drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.
druk
Boeke en koerante word gedruk.

bedekken
Ze bedekt haar haar.
bedek
Sy bedek haar hare.
