Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

bellen
Ze kan alleen bellen tijdens haar lunchpauze.
bel
Sy kan net bel gedurende haar middagete pouse.

trainen
Professionele atleten moeten elke dag trainen.
oefen
Professionele atlete moet elke dag oefen.

terugbellen
Bel me morgen alstublieft terug.
terugbel
Bel my asseblief môre terug.

knuffelen
Hij knuffelt zijn oude vader.
omhels
Hy omhels sy ou pa.

ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
teken
Hy het die kontrak geteken.

met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
met die trein gaan
Ek sal daarheen met die trein gaan.

tellen
Ze telt de munten.
tel
Sy tel die muntstukke.

achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
hardloop na
Die moeder hardloop na haar seun.

drinken
De koeien drinken water uit de rivier.
drink
Die koeie drink water uit die rivier.

durven
Ik durf niet in het water te springen.
waag
Ek waag nie om in die water te spring nie.

liegen
Soms moet men liegen in een noodsituatie.
lieg
Soms moet mens in ’n noodgeval lieg.
