Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands
bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
lewer
Hy lewer pizzas by huise af.
rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
ry
Kinders hou daarvan om fietse of stootskooters te ry.
ontmoeten
Soms ontmoeten ze elkaar in het trappenhuis.
ontmoet
Soms ontmoet hulle in die trappehuis.
gemakkelijk gaan
Surfen gaat hem gemakkelijk af.
kom maklik
Surfing kom maklik vir hom.
bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
aflewer
Die pizza afleweringsman lewer die pizza af.
terugkomen
De boemerang kwam terug.
terugkeer
Die boemerang het teruggekeer.
overnemen
De sprinkhanen hebben de overhand genomen.
oorneem
Die sprinkane het oorgeneem.
stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
stem
Mens stem vir of teen ’n kandidaat.
voorstellen
Hij stelt zijn nieuwe vriendin voor aan zijn ouders.
stel voor
Hy stel sy nuwe vriendin aan sy ouers voor.
bestaan
Dinosaurussen bestaan tegenwoordig niet meer.
bestaan
Dinosaurussen bestaan nie meer vandag nie.
veroorzaken
Te veel mensen veroorzaken snel chaos.
veroorsaak
Te veel mense veroorsaak vinnig chaos.