Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

helpen
Iedereen helpt de tent opzetten.
help
Almal help om die tent op te slaan.

studeren
De meisjes studeren graag samen.
studeer
Die meisies hou daarvan om saam te studeer.

weggooien
Deze oude rubberen banden moeten apart worden weggegooid.
wegdoen
Hierdie ou rubber bande moet afsonderlik weggedoen word.

vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.
vertrou
Ons almal vertrou mekaar.

geloven
Veel mensen geloven in God.
glo
Baie mense glo in God.

verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
verbind
Hierdie brug verbind twee buurte.

wandelen
De groep wandelde over een brug.
stap
Die groep het oor ’n brug gestap.

luisteren
Hij luistert naar haar.
luister
Hy luister na haar.

tegenover liggen
Daar is het kasteel - het ligt er recht tegenover!
lê oorkant
Daar is die kasteel - dit lê reg oorkant!

terugbellen
Bel me morgen alstublieft terug.
terugbel
Bel my asseblief môre terug.

annuleren
Het contract is geannuleerd.
kanselleer
Die kontrak is gekanselleer.
