Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.
kyk af
Ek kon van die venster af op die strand afkyk.

verkiezen
Onze dochter leest geen boeken; ze verkiest haar telefoon.
verkies
Ons dogter lees nie boeke nie; sy verkies haar foon.

stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
stem
Mens stem vir of teen ’n kandidaat.

vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.
vertrou
Ons almal vertrou mekaar.

besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.
besmet raak
Sy het met ’n virus besmet geraak.

kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
sleg praat
Die klasmaats praat sleg van haar.

rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
rondreis
Ek het baie rond die wêreld gereis.

boos worden
Ze wordt boos omdat hij altijd snurkt.
ontsteld raak
Sy raak ontsteld omdat hy altyd snork.

spelen
Het kind speelt liever alleen.
speel
Die kind verkies om alleen te speel.

genieten
Ze geniet van het leven.
geniet
Sy geniet die lewe.

vaststellen
De datum wordt vastgesteld.
stel vas
Die datum word vasgestel.
