Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

straffen
Ze strafte haar dochter.
straf
Sy het haar dogter gestraf.

redden
De dokters konden zijn leven redden.
red
Die dokters kon sy lewe red.

belasten
Bedrijven worden op verschillende manieren belast.
belas
Maatskappye word op verskeie maniere belas.

houden
Je mag het geld houden.
hou
Jy kan die geld hou.

parkeren
De fietsen staan voor het huis geparkeerd.
parkeer
Die fietse is voor die huis geparkeer.

denken
Ze moet altijd aan hem denken.
dink
Sy moet altyd aan hom dink.

verminderen
Ik moet absoluut mijn stookkosten verminderen.
verminder
Ek moet beslis my verwarmingskoste verminder.

draaien
Ze draait het vlees.
draai
Sy draai die vleis.

duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.
druk
Die motor het gestop en moes gedruk word.

kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
sleg praat
Die klasmaats praat sleg van haar.

vertellen
Ik heb iets belangrijks te vertellen.
vertel
Ek het iets belangriks om vir jou te vertel.
