Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans
lê agter
Die tyd van haar jeug lê ver agter.
achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.
terugkeer
Die vader het uit die oorlog teruggekeer.
terugkeren
De vader is teruggekeerd uit de oorlog.
verlaat
Die man verlaat.
verlaten
De man vertrekt.
binnegaan
Die ondergrondse het nou die stasie binngegaan.
binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
opstaan vir
Die twee vriende wil altyd vir mekaar opstaan.
opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
deelneem
Hy neem deel aan die wedren.
deelnemen
Hij neemt deel aan de race.
let
’n Mens moet op die padtekens let.
opletten
Men moet opletten voor de verkeersborden.
stop
Die polisievrou stop die kar.
stoppen
De agente stopt de auto.
tel
Sy tel die muntstukke.
tellen
Ze telt de munten.
herhaal
My papegaai kan my naam herhaal.
herhalen
Mijn papegaai kan mijn naam herhalen.
vergewe
Ek vergewe hom sy skulde.
vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.