Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans

met die trein gaan
Ek sal daarheen met die trein gaan.
met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.

draai
Sy draai die vleis.
draaien
Ze draait het vlees.

toets
Die motor word in die werkswinkel getoets.
testen
De auto wordt in de werkplaats getest.

noem
Hoeveel keer moet ek hierdie argument noem?
ter sprake brengen
Hoe vaak moet ik dit argument ter sprake brengen?

ontvang
Hy het ’n verhoging van sy baas ontvang.
ontvangen
Hij ontving een loonsverhoging van zijn baas.

stem saam
Die bure kon nie oor die kleur saamstem nie.
eens zijn
De buren konden het niet eens worden over de kleur.

neem
Sy moet baie medikasie neem.
nemen
Ze moet veel medicatie nemen.

eet
Die hoenders eet die korrels.
eten
De kippen eten de granen.

uitlaat
Jy kan die suiker in die tee uitlaat.
weglaten
Je kunt de suiker in de thee weglaten.

veroorsaak
Suiker veroorsaak baie siektes.
veroorzaken
Suiker veroorzaakt veel ziekten.

kom
Ek’s bly jy het gekom!
komen
Ik ben blij dat je bent gekomen!
