Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

sonar
¿Oyes sonar la campana?
rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?

atravesar
El agua estaba demasiado alta; el camión no pudo atravesar.
doorkomen
Het water was te hoog; de truck kon er niet doorheen.

invitar
Te invitamos a nuestra fiesta de Año Nuevo.
uitnodigen
Wij nodigen je uit voor ons oudejaarsfeest.

extrañar
¡Te extrañaré mucho!
missen
Ik zal je zo erg missen!

detener
La mujer policía detiene el coche.
stoppen
De agente stopt de auto.

cortar
Para la ensalada, tienes que cortar el pepino.
snijden
Voor de salade moet je de komkommer snijden.

estar conectado
Todos los países de la Tierra están interconectados.
verbonden zijn
Alle landen op aarde zijn met elkaar verbonden.

ordenar
Ella se ordena el desayuno para ella misma.
bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.

garantizar
El seguro garantiza protección en caso de accidentes.
garanderen
Verzekering garandeert bescherming bij ongevallen.

decir
Tengo algo importante que decirte.
vertellen
Ik heb iets belangrijks te vertellen.

ajustar
Tienes que ajustar el reloj.
instellen
Je moet de klok instellen.
