Woordenlijst

Leer werkwoorden – Spaans

cms/verbs-webp/47062117.webp
sobrevivir
Ella tiene que sobrevivir con poco dinero.
rondkomen
Ze moet rondkomen met weinig geld.
cms/verbs-webp/117491447.webp
depender
Él es ciego y depende de ayuda externa.
afhangen van
Hij is blind en is afhankelijk van hulp van buitenaf.
cms/verbs-webp/115172580.webp
probar
Él quiere probar una fórmula matemática.
bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
cms/verbs-webp/86583061.webp
pagar
Ella pagó con tarjeta de crédito.
betalen
Ze betaalde met een creditcard.
cms/verbs-webp/120254624.webp
liderar
Le gusta liderar un equipo.
leiden
Hij leidt graag een team.
cms/verbs-webp/85860114.webp
avanzar
No puedes avanzar más en este punto.
verder gaan
Je kunt op dit punt niet verder gaan.
cms/verbs-webp/100585293.webp
dar la vuelta
Tienes que dar la vuelta al coche aquí.
omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
cms/verbs-webp/33463741.webp
abrir
¿Puedes abrir esta lata por favor?
openen
Kun je dit blikje voor me openen?
cms/verbs-webp/15441410.webp
expresar
Ella quiere expresarle algo a su amiga.
uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
cms/verbs-webp/114231240.webp
mentir
A menudo miente cuando quiere vender algo.
liegen
Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.
cms/verbs-webp/63244437.webp
cubrir
Ella cubre su cara.
bedekken
Ze bedekt haar gezicht.
cms/verbs-webp/119613462.webp
esperar
Mi hermana espera un hijo.
verwachten
Mijn zus verwacht een kind.