Woordenlijst

Leer werkwoorden – Spaans

cms/verbs-webp/122632517.webp
salir mal
Todo está saliendo mal hoy.
misgaan
Alles gaat vandaag mis!
cms/verbs-webp/83776307.webp
mudar
Mi sobrino se está mudando.
verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.
cms/verbs-webp/5135607.webp
mudar
El vecino se está mudando.
verhuizen
De buurman verhuist.
cms/verbs-webp/118549726.webp
revisar
El dentista revisa los dientes.
controleren
De tandarts controleert de tanden.
cms/verbs-webp/15441410.webp
expresar
Ella quiere expresarle algo a su amiga.
uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
cms/verbs-webp/130938054.webp
cubrir
El niño se cubre.
bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
cms/verbs-webp/123519156.webp
gastar
Ella gasta todo su tiempo libre afuera.
doorbrengen
Ze brengt al haar vrije tijd buiten door.
cms/verbs-webp/101630613.webp
buscar
El ladrón busca en la casa.
doorzoeken
De inbreker doorzoekt het huis.
cms/verbs-webp/117490230.webp
ordenar
Ella se ordena el desayuno para ella misma.
bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.
cms/verbs-webp/109542274.webp
dejar pasar
¿Deberían dejar pasar a los refugiados en las fronteras?
doorlaten
Moeten vluchtelingen aan de grenzen worden doorgelaten?
cms/verbs-webp/108556805.webp
mirar hacia abajo
Podía mirar hacia abajo a la playa desde la ventana.
naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.
cms/verbs-webp/105623533.webp
deber
Se debería beber mucha agua.
moeten
Men zou veel water moeten drinken.