Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

verhuren
Hij verhuurt zijn huis.
alquilar
Está alquilando su casa.

uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.
exprimir
Ella exprime el limón.

zitten
Er zitten veel mensen in de kamer.
sentar
Muchas personas están sentadas en la sala.

aanbieden
Ze bood aan de bloemen water te geven.
ofrecer
Ella ofreció regar las flores.

consumeren
Ze consumeert een stukje taart.
consumir
Ella consume un trozo de pastel.

aannemen
De sollicitant werd aangenomen.
contratar
Al solicitante se le contrató.

opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
hablar
Quien sepa algo puede hablar en clase.

investeren
Waar moeten we ons geld in investeren?
invertir
¿En qué deberíamos invertir nuestro dinero?

ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
despedir
El jefe lo ha despedido.

verrassen
Ze verraste haar ouders met een cadeau.
sorprender
Ella sorprendió a sus padres con un regalo.

smaken
Dit smaakt echt goed!
saber
¡Esto sabe realmente bien!
