Vocabulario

Aprender verbos – neerlandés

cms/verbs-webp/104476632.webp
afwassen
Ik hou niet van afwassen.
lavar
No me gusta lavar los platos.
cms/verbs-webp/68779174.webp
vertegenwoordigen
Advocaten vertegenwoordigen hun cliënten in de rechtbank.
representar
Los abogados representan a sus clientes en la corte.
cms/verbs-webp/110401854.webp
onderdak vinden
We vonden onderdak in een goedkoop hotel.
alojarse
Nos alojamos en un hotel barato.
cms/verbs-webp/123237946.webp
gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.
suceder
Aquí ha sucedido un accidente.
cms/verbs-webp/122638846.webp
sprakeloos maken
De verrassing maakt haar sprakeloos.
dejar
La sorpresa la dejó sin palabras.
cms/verbs-webp/110775013.webp
opschrijven
Ze wil haar zakelijk idee opschrijven.
anotar
Ella quiere anotar su idea de negocio.
cms/verbs-webp/115172580.webp
bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
probar
Él quiere probar una fórmula matemática.
cms/verbs-webp/120655636.webp
updaten
Tegenwoordig moet je je kennis voortdurend updaten.
actualizar
Hoy en día, tienes que actualizar constantemente tu conocimiento.
cms/verbs-webp/128159501.webp
mengen
Verschillende ingrediënten moeten worden gemengd.
mezclar
Hay que mezclar varios ingredientes.
cms/verbs-webp/102049516.webp
verlaten
De man vertrekt.
salir
El hombre sale.
cms/verbs-webp/111892658.webp
bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
entregar
Él entrega pizzas a domicilio.
cms/verbs-webp/101742573.webp
schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
pintar
Ella ha pintado sus manos.