Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.
imaginar
Ella imagina algo nuevo todos los días.

ontwikkelen
Ze ontwikkelen een nieuwe strategie.
desarrollar
Están desarrollando una nueva estrategia.

opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
hablar
Quien sepa algo puede hablar en clase.

dichterbij komen
De slakken komen dichter bij elkaar.
acercarse
Los caracoles se están acercando entre sí.

annuleren
De vlucht is geannuleerd.
cancelar
El vuelo está cancelado.

uitkomen
Wat komt er uit het ei?
salir
¿Qué sale del huevo?

verbranden
Je moet geen geld verbranden.
quemar
No deberías quemar dinero.

sturen
Hij stuurt een brief.
enviar
Está enviando una carta.

terechtkomen
Hoe zijn we in deze situatie terechtgekomen?
terminar
¿Cómo terminamos en esta situación?

bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.
construir
Los niños están construyendo una torre alta.

opschrijven
Je moet het wachtwoord opschrijven!
anotar
¡Tienes que anotar la contraseña!
