Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

afwassen
Ik hou niet van afwassen.
lavar
No me gusta lavar los platos.

vertegenwoordigen
Advocaten vertegenwoordigen hun cliënten in de rechtbank.
representar
Los abogados representan a sus clientes en la corte.

onderdak vinden
We vonden onderdak in een goedkoop hotel.
alojarse
Nos alojamos en un hotel barato.

gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.
suceder
Aquí ha sucedido un accidente.

sprakeloos maken
De verrassing maakt haar sprakeloos.
dejar
La sorpresa la dejó sin palabras.

opschrijven
Ze wil haar zakelijk idee opschrijven.
anotar
Ella quiere anotar su idea de negocio.

bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
probar
Él quiere probar una fórmula matemática.

updaten
Tegenwoordig moet je je kennis voortdurend updaten.
actualizar
Hoy en día, tienes que actualizar constantemente tu conocimiento.

mengen
Verschillende ingrediënten moeten worden gemengd.
mezclar
Hay que mezclar varios ingredientes.

verlaten
De man vertrekt.
salir
El hombre sale.

bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
entregar
Él entrega pizzas a domicilio.
