Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
probar
Él quiere probar una fórmula matemática.

hopen
Velen hopen op een betere toekomst in Europa.
esperar
Muchos esperan un futuro mejor en Europa.

beschrijven
Hoe kun je kleuren beschrijven?
describir
¿Cómo se pueden describir los colores?

vermijden
Hij moet noten vermijden.
evitar
Él necesita evitar las nueces.

voorstellen
Hij stelt zijn nieuwe vriendin voor aan zijn ouders.
presentar
Él está presentando a su nueva novia a sus padres.

voeden
De kinderen voeden het paard.
alimentar
Los niños alimentan al caballo.

verbonden zijn
Alle landen op aarde zijn met elkaar verbonden.
estar conectado
Todos los países de la Tierra están interconectados.

weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.
huir
Nuestro hijo quería huir de casa.

bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
cubrir
Ha cubierto el pan con queso.

trouwen
Het stel is net getrouwd.
casar
La pareja acaba de casarse.

wandelen
De groep wandelde over een brug.
caminar
El grupo caminó por un puente.
