Vocabulario

Aprender verbos – neerlandés

cms/verbs-webp/55128549.webp
gooien
Hij gooit de bal in de mand.
lanzar
Él lanza la pelota en la canasta.
cms/verbs-webp/85677113.webp
gebruiken
Ze gebruikt dagelijks cosmetische producten.
usar
Ella usa productos cosméticos a diario.
cms/verbs-webp/128644230.webp
vernieuwen
De schilder wil de muurkleur vernieuwen.
renovar
El pintor quiere renovar el color de la pared.
cms/verbs-webp/125088246.webp
imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
imitar
El niño imita un avión.
cms/verbs-webp/70624964.webp
plezier hebben
We hebben veel plezier gehad op de kermis!
divertirse
¡Nos divertimos mucho en la feria!
cms/verbs-webp/109099922.webp
herinneren
De computer herinnert me aan mijn afspraken.
recordar
La computadora me recuerda mis citas.
cms/verbs-webp/84506870.webp
worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.
emborracharse
Él se emborracha casi todas las noches.
cms/verbs-webp/63351650.webp
annuleren
De vlucht is geannuleerd.
cancelar
El vuelo está cancelado.
cms/verbs-webp/57574620.webp
bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.
entregar
Nuestra hija entrega periódicos durante las vacaciones.
cms/verbs-webp/105238413.webp
besparen
Je kunt geld besparen op verwarming.
ahorrar
Puedes ahorrar dinero en calefacción.
cms/verbs-webp/108580022.webp
terugkeren
De vader is teruggekeerd uit de oorlog.
regresar
El padre ha regresado de la guerra.
cms/verbs-webp/122638846.webp
sprakeloos maken
De verrassing maakt haar sprakeloos.
dejar
La sorpresa la dejó sin palabras.