Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

annuleren
Hij heeft helaas de vergadering geannuleerd.
cancelar
Desafortunadamente, canceló la reunión.

naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.
mirar hacia abajo
Podía mirar hacia abajo a la playa desde la ventana.

imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
imitar
El niño imita un avión.

doorlaten
Moeten vluchtelingen aan de grenzen worden doorgelaten?
dejar pasar
¿Deberían dejar pasar a los refugiados en las fronteras?

rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
sonar
¿Oyes sonar la campana?

moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!
necesitar
Urgentemente necesito unas vacaciones; ¡tengo que ir!

kletsen
Ze kletsen met elkaar.
chatear
Ellos chatean entre sí.

plukken
Ze plukte een appel.
coger
Ella cogió una manzana.

genieten
Ze geniet van het leven.
disfrutar
Ella disfruta de la vida.

betalen
Ze betaalt online met een creditcard.
pagar
Ella paga en línea con una tarjeta de crédito.

uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
explicar
El abuelo le explica el mundo a su nieto.
