Vocabulario

Aprender verbos – neerlandés

cms/verbs-webp/115172580.webp
bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
probar
Él quiere probar una fórmula matemática.
cms/verbs-webp/104759694.webp
hopen
Velen hopen op een betere toekomst in Europa.
esperar
Muchos esperan un futuro mejor en Europa.
cms/verbs-webp/88615590.webp
beschrijven
Hoe kun je kleuren beschrijven?
describir
¿Cómo se pueden describir los colores?
cms/verbs-webp/118064351.webp
vermijden
Hij moet noten vermijden.
evitar
Él necesita evitar las nueces.
cms/verbs-webp/79322446.webp
voorstellen
Hij stelt zijn nieuwe vriendin voor aan zijn ouders.
presentar
Él está presentando a su nueva novia a sus padres.
cms/verbs-webp/120515454.webp
voeden
De kinderen voeden het paard.
alimentar
Los niños alimentan al caballo.
cms/verbs-webp/107273862.webp
verbonden zijn
Alle landen op aarde zijn met elkaar verbonden.
estar conectado
Todos los países de la Tierra están interconectados.
cms/verbs-webp/41918279.webp
weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.
huir
Nuestro hijo quería huir de casa.
cms/verbs-webp/110646130.webp
bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
cubrir
Ha cubierto el pan con queso.
cms/verbs-webp/120193381.webp
trouwen
Het stel is net getrouwd.
casar
La pareja acaba de casarse.
cms/verbs-webp/87994643.webp
wandelen
De groep wandelde over een brug.
caminar
El grupo caminó por un puente.
cms/verbs-webp/26758664.webp
sparen
Mijn kinderen hebben hun eigen geld gespaard.
ahorrar
Mis hijos han ahorrado su propio dinero.