Vocabulario

Aprender verbos – neerlandés

cms/verbs-webp/91930542.webp
stoppen
De agente stopt de auto.
detener
La mujer policía detiene el coche.
cms/verbs-webp/67095816.webp
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
mudar
Los dos planean mudarse juntos pronto.
cms/verbs-webp/115373990.webp
verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
aparecer
Un pez enorme apareció de repente en el agua.
cms/verbs-webp/79317407.webp
bevelen
Hij beveelt zijn hond.
ordenar
Él ordena a su perro.
cms/verbs-webp/77572541.webp
verwijderen
De vakman heeft de oude tegels verwijderd.
quitar
El artesano quitó las baldosas viejas.
cms/verbs-webp/104818122.webp
repareren
Hij wilde de kabel repareren.
reparar
Quería reparar el cable.
cms/verbs-webp/113316795.webp
inloggen
Je moet inloggen met je wachtwoord.
iniciar sesión
Tienes que iniciar sesión con tu contraseña.
cms/verbs-webp/80116258.webp
evalueren
Hij evalueert de prestaties van het bedrijf.
evaluar
Él evalúa el rendimiento de la empresa.
cms/verbs-webp/102136622.webp
trekken
Hij trekt de slee.
tirar
Él tira del trineo.
cms/verbs-webp/44269155.webp
gooien
Hij gooit zijn computer boos op de grond.
lanzar
Él lanza su computadora enfadado al suelo.
cms/verbs-webp/11579442.webp
gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.
lanzar a
Se lanzan la pelota el uno al otro.
cms/verbs-webp/123211541.webp
sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
nevar
Hoy ha nevado mucho.