Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
hablar con
Alguien debería hablar con él; está muy solo.

brengen
De koerier brengt een pakketje.
traer
El mensajero trae un paquete.

rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.
saltar
El niño salta felizmente.

rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
sonar
¿Oyes sonar la campana?

duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.
empujar
El auto se detuvo y tuvo que ser empujado.

oprapen
We moeten alle appels oprapen.
recoger
Tenemos que recoger todas las manzanas.

beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.
proteger
Los niños deben ser protegidos.

ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.
conseguir
Tiene que conseguir un justificante médico del médico.

zoeken naar
De politie zoekt naar de dader.
buscar
La policía está buscando al perpetrador.

vermijden
Ze vermijdt haar collega.
evitar
Ella evita a su compañero de trabajo.

opschrijven
Ze wil haar zakelijk idee opschrijven.
anotar
Ella quiere anotar su idea de negocio.
