Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

dienen
Honden dienen graag hun baasjes.
servir
A los perros les gusta servir a sus dueños.

belonen
Hij werd beloond met een medaille.
recompensar
Fue recompensado con una medalla.

meerijden
Mag ik met je meerijden?
acompañar
¿Puedo acompañarte?

lezen
Ik kan niet zonder bril lezen.
leer
No puedo leer sin gafas.

verbranden
Je moet geen geld verbranden.
quemar
No deberías quemar dinero.

vertrekken
De trein vertrekt.
partir
El tren parte.

praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
hablar con
Alguien debería hablar con él; está muy solo.

overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
dejar
Los propietarios me dejan sus perros para pasear.

schoppen
Ze schoppen graag, maar alleen bij tafelvoetbal.
patear
Les gusta patear, pero solo en fut

omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
dar la vuelta
Tienes que dar la vuelta al coche aquí.

drinken
Ze drinkt thee.
beber
Ella bebe té.
