Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés
schrijven
Hij schrijft een brief.
escribir
Está escribiendo una carta.
bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.
agradecer
Él la agradeció con flores.
vermijden
Ze vermijdt haar collega.
evitar
Ella evita a su compañero de trabajo.
annuleren
Hij heeft helaas de vergadering geannuleerd.
cancelar
Desafortunadamente, canceló la reunión.
slaan
Ouders zouden hun kinderen niet moeten slaan.
golpear
Los padres no deben golpear a sus hijos.
binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
entrar
El metro acaba de entrar en la estación.
achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.
dejar
Ella me dejó una rebanada de pizza.
opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
hablar
Quien sepa algo puede hablar en clase.
protesteren
Mensen protesteren tegen onrecht.
protestar
La gente protesta contra la injusticia.
wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.
despertar
El despertador la despierta a las 10 a.m.
achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.
yacer
El tiempo de su juventud yace muy atrás.