Vocabulario

Aprender verbos – neerlandés

cms/verbs-webp/55119061.webp
beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.
correr
El atleta está a punto de empezar a correr.
cms/verbs-webp/96710497.webp
overtreffen
Walvissen overtreffen alle dieren in gewicht.
superar
Las ballenas superan a todos los animales en peso.
cms/verbs-webp/117490230.webp
bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.
ordenar
Ella se ordena el desayuno para ella misma.
cms/verbs-webp/122398994.webp
doden
Pas op, je kunt iemand doden met die bijl!
matar
Ten cuidado, puedes matar a alguien con ese hacha.
cms/verbs-webp/44269155.webp
gooien
Hij gooit zijn computer boos op de grond.
lanzar
Él lanza su computadora enfadado al suelo.
cms/verbs-webp/124274060.webp
achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.
dejar
Ella me dejó una rebanada de pizza.
cms/verbs-webp/123619164.webp
zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
nadar
Ella nada regularmente.
cms/verbs-webp/3270640.webp
achtervolgen
De cowboy achtervolgt de paarden.
perseguir
El vaquero persigue a los caballos.
cms/verbs-webp/98082968.webp
luisteren
Hij luistert naar haar.
escuchar
Él la está escuchando.
cms/verbs-webp/8482344.webp
kussen
Hij kust de baby.
besar
Él besa al bebé.
cms/verbs-webp/63645950.webp
rennen
Ze rent elke ochtend op het strand.
correr
Ella corre todas las mañanas en la playa.
cms/verbs-webp/19584241.webp
ter beschikking hebben
Kinderen hebben alleen zakgeld ter beschikking.
disponer
Los niños solo disponen de dinero de bolsillo.