Vocabulario

Aprender verbos – neerlandés

cms/verbs-webp/123546660.webp
controleren
De monteur controleert de functies van de auto.
revisar
El mecánico revisa las funciones del coche.
cms/verbs-webp/113136810.webp
versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.
despachar
Este paquete será despachado pronto.
cms/verbs-webp/20225657.webp
vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
exigir
Mi nieto me exige mucho.
cms/verbs-webp/124274060.webp
achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.
dejar
Ella me dejó una rebanada de pizza.
cms/verbs-webp/32180347.webp
uit elkaar halen
Onze zoon haalt alles uit elkaar!
desmontar
¡Nuestro hijo desmonta todo!
cms/verbs-webp/68841225.webp
begrijpen
Ik kan je niet begrijpen!
entender
¡No puedo entenderte!
cms/verbs-webp/110646130.webp
bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
cubrir
Ha cubierto el pan con queso.
cms/verbs-webp/85871651.webp
moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!
necesitar
Urgentemente necesito unas vacaciones; ¡tengo que ir!
cms/verbs-webp/94153645.webp
huilen
Het kind huilt in het bad.
llorar
El niño está llorando en la bañera.
cms/verbs-webp/117284953.webp
uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
escoger
Ella escoge un nuevo par de gafas de sol.
cms/verbs-webp/19584241.webp
ter beschikking hebben
Kinderen hebben alleen zakgeld ter beschikking.
disponer
Los niños solo disponen de dinero de bolsillo.
cms/verbs-webp/57481685.webp
overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.
repetir
El estudiante ha repetido un año.