Vocabulario
Aprender verbos – neerlandés

controleren
De monteur controleert de functies van de auto.
revisar
El mecánico revisa las funciones del coche.

versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.
despachar
Este paquete será despachado pronto.

vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
exigir
Mi nieto me exige mucho.

achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.
dejar
Ella me dejó una rebanada de pizza.

uit elkaar halen
Onze zoon haalt alles uit elkaar!
desmontar
¡Nuestro hijo desmonta todo!

begrijpen
Ik kan je niet begrijpen!
entender
¡No puedo entenderte!

bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
cubrir
Ha cubierto el pan con queso.

moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!
necesitar
Urgentemente necesito unas vacaciones; ¡tengo que ir!

huilen
Het kind huilt in het bad.
llorar
El niño está llorando en la bañera.

uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
escoger
Ella escoge un nuevo par de gafas de sol.

ter beschikking hebben
Kinderen hebben alleen zakgeld ter beschikking.
disponer
Los niños solo disponen de dinero de bolsillo.
