Woordenlijst

Leer werkwoorden – Spaans

cms/verbs-webp/82095350.webp
empujar
La enfermera empuja al paciente en una silla de ruedas.
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
cms/verbs-webp/57574620.webp
entregar
Nuestra hija entrega periódicos durante las vacaciones.
bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.
cms/verbs-webp/121102980.webp
acompañar
¿Puedo acompañarte?
meerijden
Mag ik met je meerijden?
cms/verbs-webp/118588204.webp
esperar
Ella está esperando el autobús.
wachten
Ze wacht op de bus.
cms/verbs-webp/102304863.webp
patear
¡Cuidado, el caballo puede patear!
schoppen
Pas op, het paard kan schoppen!
cms/verbs-webp/78973375.webp
conseguir
Tiene que conseguir un justificante médico del médico.
ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.
cms/verbs-webp/116519780.webp
correr
Ella corre con los zapatos nuevos.
naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
cms/verbs-webp/68841225.webp
entender
¡No puedo entenderte!
begrijpen
Ik kan je niet begrijpen!
cms/verbs-webp/46565207.webp
preparar
Ella le preparó una gran alegría.
bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.
cms/verbs-webp/103797145.webp
contratar
La empresa quiere contratar a más personas.
aannemen
Het bedrijf wil meer mensen aannemen.
cms/verbs-webp/105224098.webp
confirmar
Pudo confirmarle las buenas noticias a su marido.
bevestigen
Ze kon het goede nieuws aan haar man bevestigen.
cms/verbs-webp/90287300.webp
sonar
¿Oyes sonar la campana?
rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?