Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

atravesar
El agua estaba demasiado alta; el camión no pudo atravesar.
doorkomen
Het water was te hoog; de truck kon er niet doorheen.

entrar
El barco está entrando en el puerto.
binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.

alimentar
Los niños alimentan al caballo.
voeden
De kinderen voeden het paard.

atrasar
El reloj atrasa unos minutos.
achterlopen
De klok loopt een paar minuten achter.

trabajar en
Tiene que trabajar en todos estos archivos.
werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.

tomar
Ella tiene que tomar mucha medicación.
nemen
Ze moet veel medicatie nemen.

examinar
En este laboratorio se examinan muestras de sangre.
onderzoeken
Bloedmonsters worden in dit lab onderzocht.

ejercer
Ella ejerce una profesión inusual.
uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.

repetir
¿Puedes repetir eso por favor?
herhalen
Kun je dat alstublieft herhalen?

decidir
No puede decidir qué zapatos ponerse.
beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.

probar
El coche se está probando en el taller.
testen
De auto wordt in de werkplaats getest.
