Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

empujar
La enfermera empuja al paciente en una silla de ruedas.
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.

entregar
Nuestra hija entrega periódicos durante las vacaciones.
bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.

acompañar
¿Puedo acompañarte?
meerijden
Mag ik met je meerijden?

esperar
Ella está esperando el autobús.
wachten
Ze wacht op de bus.

patear
¡Cuidado, el caballo puede patear!
schoppen
Pas op, het paard kan schoppen!

conseguir
Tiene que conseguir un justificante médico del médico.
ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.

correr
Ella corre con los zapatos nuevos.
naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.

entender
¡No puedo entenderte!
begrijpen
Ik kan je niet begrijpen!

preparar
Ella le preparó una gran alegría.
bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.

contratar
La empresa quiere contratar a más personas.
aannemen
Het bedrijf wil meer mensen aannemen.

confirmar
Pudo confirmarle las buenas noticias a su marido.
bevestigen
Ze kon het goede nieuws aan haar man bevestigen.
