Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

charlar
A menudo charla con su vecino.
kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.

atrasar
El reloj atrasa unos minutos.
achterlopen
De klok loopt een paar minuten achter.

garantizar
El seguro garantiza protección en caso de accidentes.
garanderen
Verzekering garandeert bescherming bij ongevallen.

cubrir
El niño se cubre las orejas.
bedekken
Het kind bedekt zijn oren.

contenerse
No puedo gastar mucho dinero; tengo que contenerme.
beheersen
Ik kan niet te veel geld uitgeven; ik moet me beheersen.

contener
El pescado, el queso y la leche contienen mucha proteína.
bevatten
Vis, kaas en melk bevatten veel eiwitten.

evaluar
Él evalúa el rendimiento de la empresa.
evalueren
Hij evalueert de prestaties van het bedrijf.

mirar hacia abajo
Podía mirar hacia abajo a la playa desde la ventana.
naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.

juntarse
Es bonito cuando dos personas se juntan.
samenkomen
Het is fijn als twee mensen samenkomen.

estar ubicado
Una perla está ubicada dentro de la concha.
zich bevinden
Er bevindt zich een parel in de schelp.

dar la vuelta
Tienes que dar la vuelta al coche aquí.
omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
