Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

colgar
Ambos están colgando de una rama.
hangen
Ze hangen beide aan een tak.

prestar atención
Hay que prestar atención a las señales de tráfico.
opletten
Men moet opletten voor de verkeersborden.

deber
Él debe bajarse aquí.
moeten
Hij moet hier uitstappen.

gastar
Ella gasta todo su tiempo libre afuera.
doorbrengen
Ze brengt al haar vrije tijd buiten door.

contenerse
No puedo gastar mucho dinero; tengo que contenerme.
beheersen
Ik kan niet te veel geld uitgeven; ik moet me beheersen.

superar
Las ballenas superan a todos los animales en peso.
overtreffen
Walvissen overtreffen alle dieren in gewicht.

discutir
Los colegas discuten el problema.
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.

beber
Las vacas beben agua del río.
drinken
De koeien drinken water uit de rivier.

pasear
La familia pasea los domingos.
wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.

dejar pasar
¿Deberían dejar pasar a los refugiados en las fronteras?
doorlaten
Moeten vluchtelingen aan de grenzen worden doorgelaten?

presumir
Le gusta presumir de su dinero.
pronken
Hij pronkt graag met zijn geld.
