Woordenlijst

Leer werkwoorden – Spaans

cms/verbs-webp/47802599.webp
preferir
Muchos niños prefieren dulces a cosas saludables.
verkiezen
Veel kinderen verkiezen snoep boven gezonde dingen.
cms/verbs-webp/74908730.webp
causar
Demasiadas personas causan rápidamente un caos.
veroorzaken
Te veel mensen veroorzaken snel chaos.
cms/verbs-webp/123519156.webp
gastar
Ella gasta todo su tiempo libre afuera.
doorbrengen
Ze brengt al haar vrije tijd buiten door.
cms/verbs-webp/3270640.webp
perseguir
El vaquero persigue a los caballos.
achtervolgen
De cowboy achtervolgt de paarden.
cms/verbs-webp/77572541.webp
quitar
El artesano quitó las baldosas viejas.
verwijderen
De vakman heeft de oude tegels verwijderd.
cms/verbs-webp/47241989.webp
buscar
Lo que no sabes, tienes que buscarlo.
opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.
cms/verbs-webp/19584241.webp
disponer
Los niños solo disponen de dinero de bolsillo.
ter beschikking hebben
Kinderen hebben alleen zakgeld ter beschikking.
cms/verbs-webp/111750395.webp
regresar
Él no puede regresar solo.
teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
cms/verbs-webp/119379907.webp
adivinar
Tienes que adivinar quién soy.
raden
Je moet raden wie ik ben!
cms/verbs-webp/113418367.webp
decidir
No puede decidir qué zapatos ponerse.
beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.
cms/verbs-webp/113885861.webp
infectarse
Ella se infectó con un virus.
besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.
cms/verbs-webp/123237946.webp
suceder
Aquí ha sucedido un accidente.
gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.