Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (BR)

levar
Nós levamos uma árvore de Natal conosco.
meenemen
We hebben een kerstboom meegenomen.

ousar
Eles ousaram pular do avião.
durven
Ze durfden uit het vliegtuig te springen.

chatear-se
Ela se chateia porque ele sempre ronca.
boos worden
Ze wordt boos omdat hij altijd snurkt.

partir
Ela parte em seu carro.
wegrijden
Ze rijdt weg in haar auto.

agradecer
Ele agradeceu com flores.
bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.

prestar atenção
Deve-se prestar atenção nas placas de tráfego.
opletten
Men moet opletten voor de verkeerstekens.

deixar sem palavras
A surpresa a deixou sem palavras.
sprakeloos maken
De verrassing maakt haar sprakeloos.

sentir nojo
Ela sente nojo de aranhas.
walgen van
Ze walgde van spinnen.

trazer
O mensageiro traz um pacote.
brengen
De koerier brengt een pakketje.

praticar
A mulher pratica yoga.
oefenen
De vrouw beoefent yoga.

vencer
Ele venceu seu oponente no tênis.
verslaan
Hij versloeg zijn tegenstander in tennis.
