Woordenlijst
Leer werkwoorden – Duits
sortieren
Er sortiert gern seine Briefmarken.
sorteren
Hij sorteert graag zijn postzegels.
mitnehmen
Wir haben einen Weihnachtsbaum mitgenommen.
meenemen
We hebben een kerstboom meegenomen.
bearbeiten
Er muss alle diese Akten bearbeiten!
werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.
bestehen
Die Schüler haben die Prüfung bestanden.
slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
querdenken
Wer Erfolg haben will, muss auch mal querdenken.
out-of-the-box denken
Om succesvol te zijn, moet je soms out-of-the-box denken.
überlassen
Die Besitzer überlassen mir ihre Hunde zum Spaziergang.
overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
ordnen
Ich muss noch viele Papiere ordnen.
sorteren
Ik heb nog veel papieren te sorteren.
wenden
Sie wendet das Fleisch.
draaien
Ze draait het vlees.
erläutern
Sie erläutert ihm, wie das Gerät funktioniert.
uitleggen
Ze legt hem uit hoe het apparaat werkt.
wegwollen
Sie will aus ihrem Hotel weg.
willen verlaten
Ze wil haar hotel verlaten.
benötigen
Für den Radwechsel benötigt man einen Wagenheber.
nodig hebben
Je hebt een krik nodig om een band te verwisselen.