Woordenlijst
Leer werkwoorden – Zweeds

förvara
Jag förvarar mina pengar i mitt nattduksbord.
bewaren
Ik bewaar mijn geld in mijn nachtkastje.

imitera
Barnet imiterar ett flygplan.
imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.

servera
Servitören serverar maten.
serveren
De ober serveert het eten.

använda
Vi använder gasmasker i branden.
gebruiken
We gebruiken gasmaskers in het vuur.

dra upp
Ogräs behöver dras upp.
verwijderen
Onkruid moet verwijderd worden.

måla
Jag vill måla min lägenhet.
schilderen
Ik wil mijn appartement schilderen.

prassla
Löven prasslar under mina fötter.
ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.

hända
En olycka har hänt här.
gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.

bevisa
Han vill bevisa en matematisk formel.
bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.

lämna öppen
Den som lämnar fönstren öppna bjuder in tjuvar!
open laten
Wie de ramen open laat, nodigt inbrekers uit!

måste
Han måste stiga av här.
moeten
Hij moet hier uitstappen.
